‘Onwijzen van de wijs brengen is niet moeilijk,’ zei Kossil. Thar zweeg want ze wilde een twist vermijden; maar Arha voelde er niets voor van het onderwerp af te stappen. ‘Hoe ziet dat tovenaarsvolk eruit?’ vroeg ze. ‘Zijn ze werkelijk helemaal zwart, met witte ogen?’
‘Ze zijn zwart en smerig. Ik heb er nooit een gezien,’ zei Kossil vergenoegd, schurkte haar zware lijf op het lage bankje en strekte de handen naar het vuur.
‘Mogen de Broedergoden hen afweren,’ mompelde Thar. ‘Zij zullen hier nooit meer komen,’ zei Kossil. De vlammen knisterden en de regen kletterde op het dak en uit de sombere schemer buiten de deur klonk Manans schrille stem: ‘Arha, een halve voor mij, een halve.’
Licht onder de heuvel
Toen het jaar zich weer de winter tegemoet boog, stierf Thar. Tijdens de zomer overviel haar een slopende ziekte: vroeger al mager, zag zij er nu uit als een skelet, en vroeger al weinig spraakzaam, zei ze nu helemaal niets meer. Zij sprak alleen soms met Arha, als zij beiden alleen waren; toen kwam ook hieraan een einde en zonk zij zwijgend weg in de duisternis. Dat zij er niet meer was, voelde Arha als een triest gemis. Thar was streng geweest, maar nooit hardvochtig; door haar had Arha het trotse zelfvertrouwen leren kennen, niet de angst. Nu was er alleen nog Kossil.
Pas in het voorjaar zou er uit Awabath een nieuwe Hogepriesteres komen voor de Tempel der Broedergoden; tot dan toe lag het beheer over de Plaats bij Arha en Kossil samen. De vrouw sprak het meisje aan met ‘gebiedster’ en zou haar bevelen gehoorzamen. Maar Arha had geleerd aan Kossil geen bevelen te geven; zij had er het recht toe, maar niet de kracht. Het vergde een grote geestkracht om opgewassen te zijn tegen Kossils afgunst jegens ieder die hoger in rang was dan zijzelf, tegen haar haat jegens alles waarover zij niet zelf de absolute macht bezat. Sinds Arha door de zachtmoedige Penthe het bestaan van ongeloof had ontdekt en het, ofschoon het haar angst inboezemde, als een gegeven aanvaard had, was zij in staat om Kossil evenwichtiger te beoordelen en haar te begrijpen. In haar hart koesterde Kossil geen echte verering voor de Naamlozen of voor de goden. Voor haar was alleen macht heilig. En die macht was nu in handen van de Keizer over de Landen van Kargad en vandaar dat hij in haar ogen inderdaad een godkoning was en zij bereid was hem trouw te dienen. Voor haar waren de tempels slechts ijdel vertoon, de Stenen slechts rotsen en de Tomben van Atuan niet meer dan donkere holen in de grond, vreeswekkend maar leeg. Als zij de kans kreeg, zou zij de dienst aan de Lege Troon afschaffen; als zij het durfde, zou zij de Eerste Priesteres afschaffen. Ook dit laatste had Arha gelijkmoedig onder ogen leren zien. Misschien had Thar haar hierbij wel geholpen, ook al had zij er nooit met even zoveel woorden op gezinspeeld. In de eerste dagen van haar ziekte en voor zij zich in een volkomen zwijgen terugtrok, liet zij Arha iedere paar dagen bij zich komen; zij sprak dan met haar en vertelde haar dikwijls over de daden van de Godkoning en zijn voorganger, en over de zwang van Awabath, zaken die Arha als Hogepriesteres diende te weten, maar die voor de Godkoning en zijn hof niet altijd even vleiend waren. Ook sprak zij over haar eigen leven, en beschreef zij hoe Arha zich in haar vorig leven had gedragen en wat zij gedaan had. En soms, maar niet vaak had zij de moeilijkheden en gevaren aangeroerd die Arha in haar huidig leven wellicht zou ontmoeten. Niet eenmaal noemde zij daarbij de naam van Kossil, maar Arha was elf jaar lang Thars leerling geweest en de geringste toespeling was reeds voldoende om haar aan het denken te zetten. Toen de droeve bedrijvigheid van de Riten der Treurnis voorbij was, begon Arha Kossils gezelschap te mijden. Na de lange dag van arbeid en ceremonies trok zij zich terug in haar eenzaam verblijf; wanneer zij er tijd voor vond, ging zij naar het vertrek achter de Troon, maakte het luik open en daalde af in de duisternis. Volgens een vast stramien zette zij de verkenning van haar machtsgebied voort, en, daar dit onderscheid er niet bestond, zowel ’s nachts als overdag. De toegang tot de Onderkrocht, zo zwanger van heilige machten, was voor iedereen ten strengste verboden, behalve voor de priesteressen en hun meest vertrouwde eunuchen. Ieder ander, man of vrouw, die het waagde haar te betreden zou ongetwijfeld dodelijk getroffen worden door de toorn der Naamlozen. Maar bij alle regels die zij geleerd had, was er geen enkele die de toegang tot het Labyrint verbood. En dit was ook niet nodig, want men kon er alleen binnengaan vanuit de Onderkrocht. En bovendien: hebben vliegen regels nodig om te weten dat zij uit het web van een spin moeten blijven? En dus nam zij naar de minder ver gelegen delen van het Labyrint vaak Manan mee, zodat ook hij er de weg zou leren vinden. Hij was er bepaald niet happig op haar te vergezellen, maar als altijd gehoorzaamde hij. Zij overtuigde zich ervan dat Kossils eunuchen Duby en Uahto alleen wisten hoe zij door de Onderkrocht naar de Zaal der Ketenen en weer terug moesten komen, maar niet meer; hen nam zij nooit met zich mee naar het Labyrint. Zij wilde dat niemand behalve Manan op wie zij volkomen kon vertrouwen, op de hoogte was van het geheim der gangen. Want het was haar geheim, enkel en alleen en altijd van haar. Zij was die herfst begonnen aan een algehele verkenning van het Labyrint en dwaalde vele dagen door de eindeloze gangen; maar toch bleven er uithoeken waar zij nog nooit geweest was. Er lag iets geestdodends in het volgen van dat wijdse en nietszeggende web van wegen; de benen raakten vermoeid en de hersenen verveeld door het eeuwige tellen van wendingen en gangen die achter je lagen of nog komen moesten. Het was indrukwekkend hoe het daar onder de grond gesponnen was in de harde rots als de straten van een grote stad; maar het was gemaakt om de sterveling die er rondliep, af te matten en in de war te brengen, en zelfs zijn priesteres moest wel tot de slotsom komen dat het uiteindelijk niets meer was dan een grote valstrik. Naarmate de winter verder voortschreed, ging zij zich daarom meer en meer beperken tot een zorgvuldige verkenning van de Hal zelf, de altaren, de nissen achter en onder de altaren, de vertrekken met kisten en koffers, de inhoud van de kisten en koffers, de gangen en gaanderijen, de stoffige holte van de koepel waar honderden vleermuizen nestelden, de kelders en onderkelders die het voorgeborchte waren tot de gangen der duisternis. Haar handen en mouwen namen de droge zoete geur over van muskus die acht eeuwen lang in een ijzeren kist had gelegen en tot poeder uiteen was gevallen; aan haar voorhoofd kleefden smerig-zwarte spinnewebben en soms bekeek zij knielend een uur lang het houtsnijwerk op een fraaie, door de jaren aangevreten kist van cederhout die een koning eeuwen geleden geschonken had aan de Naamloze Machten der Tomben. Daar was de koning, een kleine stramme gestalte met een grote neus, en daar was de Hal van de Troon met haar lage koepel en de zuilen van de voorhal, alles met tedere zorg in het hout gekerfd door een kunstenaar die nu al hoeveel honderden jaren tot stof was weergekeerd. Daar was ook de Ene Priesteres die de dampen inademde van kruiden die smeulden in bronzen schalen, en een voorspelling uitsprak of raad gaf aan de koning wiens neus in dit tafereel was afgebroken. Het gelaat van de Priesteres was te klein om duidelijke trekken te vertonen, maar Arha beeldde zich in dat het haar eigen gezicht was. Zij vroeg zich af wat zij de koning met de grote neus gezegd kon hebben en of hij er haar erkentelijk voor geweest was.
Voor sommige plaatsen in de Hal van de Troon had ze een voorkeur, zoals men ook thuis zijn lievelingsplekjes heeft om in de zon te gaan zitten. Vaak ging ze naar een kleine zolder boven een der kleedvertrekken in het achterste gedeelte van de Hal. Er werden daar oude gewaden en kledingstukken bewaard uit de dagen dat machtige koningen en vorsten hun verering kwamen betuigen aan de Plaats der Tomben van Atuan en er zich bogen voor een macht die groter was dan de hunne of van welke mens dan ook. Soms hadden dan hun dochters, de prinsessen, zich gehuld in deze zachte witte zijde die bestikt was met topazen en donkere amethysten, en hadden deelgenomen aan de dans van de Priesteres der Tomben. In een der schatkamers lagen ivoren tafeltjes waarop taferelen geschilderd waren van de dans en van de vorsten en koningen die buiten de Hal stonden te wachten; want ook toen al was het een man niet toegestaan de grond der Tomben te betreden. Maar de jonge meisjes mochten er binnengaan en gehuld in witte zijde deelnemen aan de dans van de Priesteres. Altijd, toen en thans, droeg de Priesteres zelf een eenvoudig gewaad, zwart en op de Plaats zelf geweven. Zij kwam er graag en streek met haar vinger over de zachte door eeuwen aangevreten zijde waarvan de onvergankelijke edelstenen zich door hun eigen geringe gewicht hadden losgerukt. Er hing in deze kisten een geur die volkomen verschilde van de muskus en reukwerken in de tempels van de Plaats, een frissere geur, zwakker en jeugdiger.