Выбрать главу

In de schatkamers was zij soms een hele nacht bezig met het onderzoeken van de inhoud van één enkele kist, edelsteen voor edelsteen, de roestige wapens, de geknakte helmbossen, de gespen, spelden en broches van brons, verguld zilver en massief goud.

Ongestoord door haar aanwezigheid zaten er uilen op de daksparren en knipperden met hun gele ogen. Door spleten in het dak drong een dunne lichtstraal van de sterren naar binnen, of er stoof sneeuw omlaag, ijl en kil als die oude zijde die bij aanraking tot stof uiteenviel.

Op een nacht tegen het einde van de winter werd het haar in de Hal te koud. Zij ging naar het luik, trok het open, liet zich naar beneden zakken tot op de treden en deed het boven zich weer dicht. Stil ging zij de weg die zij nu reeds zo goed kende, de weg naar de Onderkrocht. Natuurlijk nam ze daarheen nooit een brandende lamp mee; wanneer ze een lantaren bij zich had omdat ze door het Labyrint gedwaald had of in het nachtelijk duister boven de grond, maakte ze die altijd uit als ze de Onderkrocht naderde. Ze had die ruimte nooit gezien, nooit in al haar levens als Priesteres. Nu blies ze in de gang de kaars in haar lantaren uit en ging zonder haar schreden te vertragen in het pikkedonker verder, even zeker als een visje in het donkere water. Hier was het, winter of zomer, noch koud noch warm; er heerste altijd eenzelfde onbewogen kilte, klam en onwrikbaar. Boven de grond zweepten de machtige snijdende winden van de winter de ijle sneeuw voort over de vlakte. Hier was er geen wind, geen jaargetijde; hier was er beslotenheid, stilte, veiligheid. Ze sloeg de weg in naar de Zaal der Schilderingen. Zo nu en dan ging ze erheen omdat ze het leuk vond de muurschilderingen te bekijken die in het schijnsel van haar lantaren uit het donker opdoemden: mensen met lange vleugels en grote ogen, nors en ongenaakbaar. Niemand had haar kunnen vertellen wie zij voorstelden, en er waren nergens anders op de Plaats van dergelijke schilderingen; toch meende zij te weten wie zij waren: de geesten der verdoemden die niet herboren worden. De Zaal der Schilderingen lag in het Labyrint en dus moest ze eerst door de grotten onder de Stenen. Toen ze er vlakbij was en een hellende gang afliep, brak er een grauwe vlek door het duister, nauwelijks een glimp of schijnsel, de echo van een echo van een licht in de verte. Ze dacht dat haar ogen haar bedrogen, zoals dat in die volkomen duisternis wel vaker gebeurde. Ze deed ze dicht en de vlek verdween; ze opende ze en de vlek was er weer. Ze was blijven staan, roerloos. Grauw, niet zwart. Een vage, bleke streep, nauwelijks zichtbaar, waar er niets zichtbaar kon zijn, waar alles zwart moest zijn. Ze deed een paar passen naar voren en stak haar hand uit naar die hoek in de muur van de gang; vaag, oneindig vaag zag zij de beweging van haar hand. Ze ging verder. Dit was haar te vreemd voor denken, te vreemd voor angst, dit vage doorbreken van licht waar nog nooit licht geweest was, in het diepste innerlijk van de duisternis. Ze ging geruisloos verder op naakte voeten in haar zwarte gewaad. Bij de laatste draai van de gang bleef zij staan; dan deed zij uiterst langzaam de laatste stap en keek, en zag.

Zag wat zij nog nooit gezien had in al de honderd levens die zij geleefd had: de grote welving van de spelonk onder de Stenen, niet door mensenhanden uitgekapt, maar door de krachten der aarde. Zij was met kristallen bepareld en versierd met kantwerk en arabesken van witte mergel, een schepping van de eeuwenlange werking der wateren onder de aarde; een wijdse ruimte met glinsterende zoldering en wanden, flonkerend, sprankelend, schitterend, een paleis uit diamant, een huis uit amethyst en kristal waaruit de oeroude duisternis door de glorie van het licht was verdreven.

Het was niet helder, het licht dat dit wonder had bewerkt, maar verblindend voor ogen die aan de duisternis gewend waren. Het was een zwak schijnsel als een dwaallicht dat zich traag door de grot bewoog en duizenden vonken deed spatten van het beparelde dak en duizenden schaduwen deed glijden over het reliëf van de wanden.

Het licht brandde aan het uiteinde van een houten staf, zonder rook en zonder te verteren. De staf werd vastgehouden door een mensenhand. Arha zag naast de vlam een gezicht, een donker gezicht, het gezicht van een man. Zij verroerde zich niet.

Geruime tijd liep hij heen en weer door de wijdse spelonk. Hij bewoog zich alsof hij iets zocht; hij keek achter de kanten gordijnen van druipsteen en bestudeerde de vele gangen die op de Onderkrocht uitkwamen, maar nergens ging hij naar binnen. En heel die tijd stond de Priesteres der Tomben roerloos in de zwarte bocht van de gang en wachtte.

Wat waarschijnlijk het meest van haar verbeeldingskracht vergde, was dat zij naar een vreemdeling stond te kijken. Het was nog maar zeer zelden voorgekomen dat zij een vreemdeling gezien had. Volgens haar moest het een van de hoeders zijn... nee, een man van buiten de muur, een herder of wachter, een slaaf van de Plaats; en hij was gekomen om de geheimen der Naamlozen te zien, misschien ook om iets uit de Tomben te stelen… Stelen. De Donkere Machten beroven. Heiligschennis; het woord steeg traag in Arha’s denken omhoog. Dit was een man, en geen man mocht ooit zijn voet zetten op de grond der Tomben, de heilige Plaats. Toch was hij hier binnengedrongen, had hij de grote holle ruimte, het hart der Tomben, betreden. Had hij licht gebracht waar licht verboden was, waar het sinds het begin van de wereld nooit geweest was. Waarom troffen hem de Naamlozen niet met hun wraak?

Hij was blijven staan en keek naar de rotsige vloer op een plaats waar gehakt was en de grond was omgewoeld. Het was duidelijk te zien dat er een gat was gegraven en weer dichtgegooid. De zure zwarte kluiten die bij het delven der graven omhoog gekomen waren, had men niet voldoende aangestampt. Haar Meesters hadden zich met die drie gevoed. Waarom voedden zij zich ook niet met deze? Waar wachtten zij op? Hun handen moesten handelen, hun tong moest spreken… ‘Ga. Ga. Verdwijn.’ Plotseling schreeuwde zij het uit, zo hard zij kon. Schril en schallend kaatsten de machtige echo’s door de spelonk en schenen een sluier te leggen over het donkere gezicht dat zich ontsteld in haar richting keerde en haar een kort moment zag in de huiverende heerlijkheid van de grot. Toen was het licht verdwenen, was alle heerlijkheid verdwenen. Was er blinde duisternis en stilte.

Nu kon zij weer denken. Zij was bevrijd van de tover van het licht.

Hij moest zijn binnengekomen door de deur in de rode rots, de Deur der Gevangenen, en dus zou hij langs die weg weer pogen te ontsnappen. Licht en geruisloos als de uilen op hun zachte wieken rende zij langs de wand van de grot naar de lage gang, de weg naar de deur die alleen naar binnen openging. Bij de ingang van de tunnel bleef zij voorovergebogen staan. Er was geen tocht te voelen van de wind boven de grond; hij had de deur achter zich niet open laten staan en vastgezet. De deur was dicht en als hij zich in de gang bevond, zat hij in de val.