Выбрать главу

Maar hij was niet in de gang. Daar was zij zeker van. Zij zou op zo korte afstand in die enge holte zijn adem moeten horen, de warmte en de harteklop van zijn leven moeten voelen. Er was niemand in de gang. Rechtopstaand luisterde zij. Waar was hij heen gegaan?

Het duister drukte als een blinddoek op haar ogen. Het zien van de Onderkrocht had haar in de war gebracht; zij was met verbijstering geslagen. Zij kende de krocht alleen als een gebied dat door het gehoor werd afgebakend, door het tasten der handen, door vlagen koele lucht in de duisternis; een wijdse geheimzinnigheid die nooit onthuld zou worden. Maar nu was zij onthuld en het geheim had niet plaats gemaakt voor huiver, maar voor schoonheid, een geheim nog dieper dan dat van de duisternis. Zij liep nu verder, langzaam en onzeker. Zij tastte zich een weg naar links, naar de tweede gang die uitkwam in het Labyrint. Daar bleef zij staan en luisterde.

Haar oren vertelden haar niet meer dan haar ogen. Maar terwijl zij daar stond, de handen aan weerszijden tegen de rotsboog gedrukt, voelde zij een zwakke, onbestemde beving door de rots gaan en lag er in de kille, verschaalde lucht een vleugje van een geur die er niet thuishoorde: de geur van de wilde salie die daar boven de grond in de verlaten heuvels groeide onder de open hemel. Langzaam en kalm liep zij de gang in, het spoor met haar reukzin volgend.

Na misschien honderd schreden hoorde zij hem. Hij liep bijna even geruisloos als zijzelf, maar zijn voeten waren in dit duister minder zeker. Zij hoorde een licht geschuif el alsof hij op de ongelijke vloer dreigde te struikelen, maar terstond weer zijn evenwicht had hervonden. Verder niets. Zij wachtte even en ging dan langzaam verder, de vingertoppen van haar rechterhand streken heel lichtjes langs de rotswand. Na enige tijd beroerden zij een ronde metalen staaf. Zij bleef staan en tastte langs het stuk ijzer omhoog tot waar zij, bijna zo hoog als zij reiken kon, een ruw-ijzeren handgreep naar voren voelde steken. Deze drukte zij met inspanning van al haar kracht in éen ruk omlaag. Er klonk een huiveringwekkend geknars en een doffe klap. Er viel een regen van blauwe spattende vonken naar beneden. Achter haar in de gang stierven de echo’s ruziënd weg. Zij stak haar handen uit en voelde op maar een paar centimeters afstand van haar gezicht het geruwde oppervlak van een ijzeren deur. Zij haalde diep adem.

Langzaam liep zij door de gang terug naar de Onderkrocht; daar boog ze langs de muur rechtsaf en ging naar het valluik in de Hal van de Troon. Ze haastte zich niet en ging geruisloos voort, ook al was dit nu niet meer nodig. Zij had haar dief gevangen. De deuropening waar hij doorheen was gegaan, vormde de enige toe- of uitgang van het Labyrint en kon alleen van de buitenkant geopend worden.

Hij was nu daarbinnen, in de duisternis onder de grond, en hij zou er nooit meer uitkomen.

Kaarsrecht en langzaam liep zij langs de Troon de hal met de rijzige zuilen in. Waar op de hoge drievoet de bronzen schaal stond met de van gloeiende houtskool roodgekleurde rand, wendde zij zich om en naderde tot de zeven treden die naar de Troon omhoog voerden.

Op de laagste trede knielde zij neer en boog haar hoofd tot op de kille, stoffige steen, bezaaid met beentjes van muizen die de uilen tijdens hun jacht hadden laten vallen. ‘Vergeef mij die zien moest hoe Uw duisternis werd doorbroken,’ zei ze zonder de woorden hardop uit te spreken. ‘Vergeef mij die zien moest hoe Uw tomben geschonden werden. U zult gewroken worden. De dood zal hem uitleveren aan u die mijn Meesters zijt, en hij zal nimmer meer herboren worden.’ En toch zag zij tijdens haar gebed met het oog van haar geest de huiverende pracht van de verlichte spelonk, leven in het domein des doods; en in plaats van afschuw over de schennis en woede tegen de dief, was in haar hart slechts verwondering over hoe vreemd het was, hoe vreemd…

‘Wat zal ik Kossil zeggen?’ overwoog zij toen zij naar buiten trad in de gure vlagen van de winterwind en haar mantel dichter om zich heen trok. ‘Niets. Nu nog niet. Ik ben de meesteres van het Labyrint en de Godkoning heeft hiermee geen bemoeienis. Ik zal het haar zeggen als de dief dood is, misschien. Hoe zal ik hem doden? Ik zou Kossil moeten uitnodigen om hem te zien sterven. Zij is verrukt van de dood. Wat zou het zijn dat hij hier komt zoeken? Hij moet waanzinnig zijn. Hoe is hij naar binnen gekomen? Alleen Kossil en ik hebben een sleutel van de rode rotsdeur en van het luik. Hij moet wel door de rode rotsdeur gekomen zijn. Alleen een tovenaar zou die kunnen openen. Een tovenaar ..’ Ze bleef staan hoewel de wind bijna haar voeten onder haar wegrukte.

‘Hij is een tovenaar, een wijze uit de Binnenste Landen die op zoek is naar het amulet van Erreth-Akbe.’ En hierin lag een uitdaging van zo weergaloze vermetelheid, dat er zelfs bij die ijzige wind een warmte door heel haar lichaam voer, en zij in een luide lach uitbarstte. Overal rond haar lag de Plaats, en rond de Plaats de verlatenheid, duister en stil; de wind was vlijmend scherp; ginds in het Grote Huis waren alle lichten gedoofd. Ijl en onzichtbaar veegde de sneeuw voorbij op de wind.

‘Als hij met toverkracht de rode rotsdeur heeft geopend, is hij ook in staat andere te openen, is hij in staat te ontsnappen.’ Deze gedachte deed haar een ogenblik verstijven, maar overtuigde haar niet. De Naamlozen hadden hem binnengelaten. Waarom zouden ze niet? Hij kon hun geen kwaad doen. Hoe schadelijk is nu een dief die de plaats van zijn diefstal niet kan verlaten? Hij moest beschikken over duistere spreuken en machten, en over grote kracht; daar viel niet aan te twijfelen anders was hij nooit zover gekomen; maar hij zou niet verder komen. Geen door mensen geweven tover kon krachtiger zijn dan de wil der Naamlozen die in de Tomben rondwaarden, de Koningen wier Troon leegstond.

Om zich op dit punt gerust te stellen haastte zij zich naar het Kleine Huis.

Gewikkeld in zijn mantel en in een deken van rattevellen die hem tegen de winterse koude beschermde, lag Manan op het bordes te slapen. Om hem niet wakker te maken ging zij stil naar binnen en zonder een lamp aan te steken. Ze maakte een kleine afgesloten kamer open, weinig meer dan een grote kast aan het einde van de hal. Ze sloeg vuur, net genoeg om een bepaalde plaats in de vloer te kunnen vinden, knielde neer en lichtte een der tegels omhoog. Haar tastende vingers vonden een dot smerige, zware stof, een paar centimeters in het vierkant. Ze schoof het geruisloos opzij en deinsde achteruit want er schoot een lichtstraal omhoog, recht in haar gezicht.

Ze wachtte even en gluurde toen uiterst voorzichtig door de opening. Ze was vergeten dat hij dat vreemde licht meedroeg op zijn staf en had hoogstens verwacht hem beneden in het donker te zullen horen. Het licht was zij vergeten, maar hij bevond zich waar zij hem had verwacht: recht onder het kijkgat bij de ijzeren deur die zijn ontsnapping uit het Labyrint in de weg stond. Hij stond daar met een hand in de zij en in de andere schuin naar voren de houten staf die even groot was als hijzelf en aan de top waarvan het zachte dwaallicht kleefde. Zijn hoofd waarop zij van een goede anderhalve meter hoog neerkeek, hing een weinig over de ene schouder. Hij droeg de gewone winterkleding van een reiziger of pelgrim: een korte zware mantel, een leren tuniek, wollen beenkappen en gevlochten sandalen; over zijn rug hing een knapzak waaraan een waterfles bungelde, aan zijn gordel een mes in een schede. Hij stond daar roerloos als een standbeeld, rustig en bedachtzaam.

Langzaam hief hij de staf van de grond omhoog en hield het heldere boveneind dichter bij de deur die Arha door haar kijkgat niet zien kon. Het licht veranderde, werd kleiner en feller, een helle gloed. Hij sprak met luide stem. De taal die hij sprak klonk vreemd voor Arha, maar vreemder nog dan de woorden klonk zijn stem, diep en welluidend.

Het licht op de staf werd nog feller, vlamde op en kromp ineen. Even doofde het helemaal uit en kon Arha hem niet meer zien. Opnieuw verscheen het gestage, bleek-paarse dwaallicht en zij zag hoe hij zich van de deur afkeerde. Zijn spreuk van ontsluiting had gefaald. De machten die het slot op die deur in hun greep hielden waren voor zijn toverkracht te sterk. Hij keek om zich heen als dacht hij ‘Wat nu?’