De gang of tunnel waar hij stond, was ongeveer anderhalve meter breed; de zoldering was een meter of vier boven de ruwe rotsige vloer. De wanden waren hier van gekapte steen, zonder mortel op elkaar gelegd, maar zo zorgvuldig en aaneensluitend, dat men nauwelijks de punt van een mes in de voegen kon wringen. Naar boven staken zij steeds verder naar binnen en vormden zo een gewelf. Meer was er niet.
Hij liep de gang in. Met één stap was hij uit Arha’s gezichtsveld verdwenen. Het licht stierf weg. Zij stond op het punt de lap en de tegel weer op hun plaats te leggen, toen er opnieuw een blauwige bundel licht omhoog rees uit de vloer vóór haar. Hij was naar de deur teruggegaan. Misschien was hij tot het besef gekomen dat hij, als hij hier wegging en zich in de doolhof waagde, de deur naar alle waarschijnlijkheid nooit zou kunnen terugvinden. Hij sprak, één woord slechts, met zachte stem. ‘Emmenn,’ zei hij, en toen nog eens luider: ‘Emmenn.’ En de ijzeren deur schokte ratelend in de stijlen en diepe echo’s rolden de gewelfde gang omlaag als donderslagen en Arha leek het alsof de vloer beefde onder haar voeten. Maar de deur bleef gesloten.
Toen lachte hij, een korte lach als van iemand die bij zichzelf denkt: ‘Wat heb ik me belachelijk gedragen.’ Weer liet hij zijn ogen over de wanden gaan en toen hij omhoogkeek, zag Arha dat de glimlach nog op zijn gezicht lag. Toen ging hij zitten, nam de knapzak van zijn rug, haalde er een stuk droog brood uit en begon erop te kauwen. Hij haalde de stop van zijn leren waterfles en schudde ermee; zo te zien woog zij slechts licht alsof zij nagenoeg leeg was. Zonder te drinken deed hij de stop er weer op. Hij zette de knapzak achter zich bij wijze van hoofdkussen, wikkelde zich in zijn mantel en ging liggen. Zijn staf bleef hij in de rechterhand houden. Toen hij zich achterover boog, zweefde het plukje of bolletje licht van zijn staf omhoog en bleef vaag achter zijn hoofd hangen, een meter boven de grond. Zijn linkerhand lag op zijn borst en omklemde iets dat aan een zware ketting rond zijn hals hing. Hij lag daar volkomen op zijn gemak met gekruiste enkels; zijn blik zwierf langs het kijkgat en weer weg; hij zuchtte en sloot de ogen. Het licht werd langzaam zwakker. Hij sliep. De vast gesloten hand op zijn borst verslapte en gleed opzij, en toen zag Arha van boven wat voor een amulet hij aan de ketting droeg: een stukje ruw metaal, leek het, in de vorm van een halve maan.
Het vage schijnsel van zijn toverkunst stierf weg. Hij zonk weg in de stilte en de duisternis.
Arha schoof de lap weer op zijn plaats en legde de tegel weer tussen de andere; zij stond behoedzaam op en sloop naar haar kamer. Daar lag zij lang wakker in de wind-doorhuilde duisternis met in haar ogen nog steeds het kristallen schijnsel dat het huis des doods had verlicht, het zachte vuur waarin niets verteerd werd, de stenen in de wand van de gang, het kalme gezicht van de slapende man.
De val
Toen zij de volgende dag haar plichten in de verschillende tempels had vervuld en klaar was met het onderrichten der novicen in de heilige dansen, glipte zij wegnaar het Kleine Huis, en na het vertrek te hebben verduisterd, opende zij het kijkgat en gluurde naar beneden. Er was geen licht. Hij was verdwenen. Zij had er ook niet op gerekend dat hij zo lang bij de onverbiddelijke deur zou blijven, maar het was de enige plaats om hem te zien die zij kende. Hoe zou zij hem kunnen vinden, nu hij de weg was kwijtgeraakt? Volgens de berichten van Thar en haar eigen ervaring besloegen de gangen van het Labyrint met al hun windingen, vertakkingen, spiralen en doodlopende armen een lengte van meer dan twintig mijlen. De blinde laan die het verst van de Tomben verwijderd lag, was in een rechte lijn misschien niet veel meer dan een mijl er vandaan. Maar daar onder de grond liep er niets rechttoe rechtaan. Al die gangen kronkelden, splitsten zich, kwamen weer samen, vertakten, verstrengelden zich, beschreven wijde bochten en vormden zo een ingewikkeld patroon van wegen die uitkwamen waar zij begonnen, want er was geen begin en evenmin een einde. Je kon er lopen en alsmaar door blijven lopen zonder ergens te komen, want er was geen ergens waar je kon komen. Er was geen midden, geen hart in die doolhof. En als de ijzeren deur eenmaal gesloten was, bestond er geen enkele richting meer. Hoewel de wegen en wendingen naar de verschillende zalen Arha vast in het geheugen gegrift stonden, had zelfs zij op langere ontdekkingstochten een kluwen fijn garen meegenomen dat zij achter zich ontrolde en weer opwond als zij het bij haar terugkeer volgde. Want als zij maar één enkele van de gangen en bochten die er geteld moesten worden, oversloeg, zou ook zij er verdwalen. Licht was dan van geen enkel nut, want er waren geen herkenningstekens. Alle gangen, alle doorgangen en openingen zagen er eender uit.
Hij kon nu vele mijlen hebben afgelegd en toch niet verder dan een meter of tien verwijderd zijn van de deur waardoor hij was binnengekomen.
Zij ging naar de Hal van de Troon, en naar de Tempel van de Broedergoden en naar de kelder onder de keukens, en keek op een moment dat zij alleen was, door ieder van de daar gelegen kijkgaten omlaag in de koude dikke duisternis. Toen het nacht werd, een vorstige nacht vol schitterende sterren, ging zij naar een aantal plaatsen op de Heuvel, lichtte er bepaalde stenen op, schoof wat aarde weg en tuurde weer omlaag; en opnieuw zag zij enkel de sterloze duisternis onder de grond. Hij was er. Hij moest er zijn. Toch was hij haar ontsnapt. Voor zij hem gevonden had, zou hij van dorst zijn omgekomen. Als zij zeker was van zijn dood, zou zij Manan de doolhof in moeten sturen om hem te zoeken. Die gedachte was haar onverdraaglijk. In het licht van de sterren neerknielend op de harde grond, voelde zij tranen van woede opwellen in haar ogen. Zij liep naar het pad dat haar weer terug de helling af naar de Tempel van de Godkoning voerde. De zuilen met hun gebeeldhouwde kapitelen glansden witberijpt in het schijnsel van de sterren als pilaren van gebleekt gebeente. Zij klopte op de achterdeur en Kossil liet haar binnen.
‘Wat voert mijn gebiedster hierheen?’ vroeg de zware vrouw kil en waakzaam.
‘Priesteres, er is een man in het Labyrint.’ Het bericht overrompelde Kossil volkomen: voor het eerst was er iets gebeurd wat zij niet verwacht had. Stom staarde zij Arha aan en haar ogen leken op te zwellen. Het flitste Arha door het hoofd dat Kossil er nu bijna net zo uitzag als Penthe toen zij Kossil nadeed, en een onbeheerst lachen welde in haar op, werd onderdrukt en verstierf. ‘Een man? In het Labyrint?’
‘Een man, een vreemdeling.’ En toen Kossil haar ongelovig aan bleef staren, voegde zij eraan toe: ‘Ik weet best hoe een man eruit ziet, ook al het ik er hier vrijwel nooit een gezien.’ Kossil sloeg geen acht op haar spot. ‘Hoe is hij hier gekomen?’
‘Door toverkracht, denk ik. Hij heeft een donkere huid, misschien is hij afkomstig uit de Binnenste landen. Hij kwam hierheen om de Tomben te beroven. Ik trof hem aan in de Onderkrocht, recht onder de stenen. Toen hij mij zag, rende hij naar de toegang tot het Labyrint en het leek of hij wist waar hij naar toe ging. Ik heb de ijzeren deur achter hem gesloten. Hij weefde toverspreuken, maar de deur ging niet open. De volgende morgen is hij de doolhof ingegaan. Ik weet niet waar hij nu is.’
‘Heeft hij licht bij zich? ‘Ja.’
‘Water?’
‘Een kleine veldfles, minder dan halfvol.’
‘Zijn kaars zal onderhand wel zijn opgebrand,’ zei Kossil peinzend. ‘Een dag of vier, vijf; misschien zes. Dan kunt u mijn hoeders laten afdalen om zijn lijk naar buiten te slepen. Zijn bloed zal uitgegoten worden voor de Troon en zijn…’
‘Nee,’ viel Arha uit met schrille snijdende stem. ‘Ik wil hem levend.’
De priesteres keek van haar logge hoogte op het meisje neer. ‘Waarom?’
‘Om... om zijn doodsstrijd te rekken. Hij heeft schennis bedreven tegen de Naamlozen. Hij heeft de Onderkrocht met licht bezoedeld . Het was zijn opzet de Tomben van hun schatten te beroven. Hij verdient een zwaardere straf dan enkel daar beneden in een gang te liggen en te sterven.’