‘Ja,’ zei Kossil als stond zij in twijfel. ‘Maar hoe zult u hem in handen krijgen, Gebiedster? Het is riskant en het ander bergt geen risico in zich. Is er niet ergens in het labyrint een zaal vol beenderen, beenderen van mensen die er binnengingen en er niet meer uit kwamen?… Laat de Duistere Machten met hem hun eigen gang gaan, in hun eigen gangen, de zwarte gangen van het Labyrint. Dorst is een wrede dood.’
‘Dat weet ik,’ zei het meisje. Zij draaide zich om en liep naar buiten de nacht in, haar kap over het hoofd trekkend tegen de ijzig gierende wind. Wist ze het? Het was kinderlijk van haar geweest, en dwaas om naar Kossil te gaan. Bij haar zou ze geen hulp vinden. Kossil wist eigenlijk niets; heel haar weten bestond uit ijskoud afwachten eindigend in dood. Ze begreep er niets van. Ze zag niet in dat die man gevonden moest worden, dat het met hem niet zo gaan moest als met die anderen; ze kon dat geen tweede keer verdragen. Als zijn dood perse noodzakelijk was, dan in vredesnaam snel en bij daglicht. Deze dief, na eeuwen de eerste man die de moed bezat tot een poging de Tomben te beroven, verdiende ongetwijfeld een dood door het zwaard. Hij had niet eens een onsterflijke ziel die in een ander lichaam herboren kon worden. Zijn geest zou voor altijd klagend door de gangen rondwaren. Hem kon men daar in het duister niet eenzaam van dorst laten sterven.
Arha deed die nacht nauwelijks een oog dicht. De dag daarop werd geheel in beslag genomen door riten en verplichtingen. Maar de volgende nacht ging zij stil en zonder lantaren van het ene kijkgat naar het andere, overal op de donkere Plaats en op de windverwaaide heuvel. Een uur of twee, drie voor zonsopgang keerde zij terug naar het Kleine Huis en ging naar bed, maar nog kon zij de slaap niet vatten. Op de derde dag wandelde zij laat in de middag alleen de woestijn in, en ging naar de rivier waar het water laag stond door de winterdroogte en er zich ijs had vastgezet tussen de rietstengels. Het was haar te binnen geschoten dat zij ooit in de herfst eens zeer ver het Labyrint was ingegaan, tot voorbij de Zes Wegen, en dat ze in een lange kronkelige gang voortdurend achter de stenen het geluid van stromend water had gehoord. Zou een man die dorst had, daar niet blijven als hij er voorbijkwam? En ook daar waren kijkgaten; ze moest wel even zoeken, maar Thar had ze haar allemaal aangewezen en ze vond ze zonder al te veel moeite terug. Haar herkennen van plaatsen en vormen was als dat van een blinde: het leek alsof haar gevoel, en niet haar gezicht, haarde weg wees naar ieder verborgen kijkgat . Toen zij bij het tweede en van de Tomben verst verwijderde, haar kap over het hoofd trok om het licht af te schermen en haar oog tegen het gat hield dat in een vlak stuk rots was geboord, zag zij daar beneden het vage schijnsel van het toverlicht. Daar was hij, half buiten het gezichtsveld. Het kijkgat kwam precies op het eind van een doodlopende gang uit. Zij kon alleen maar zijn rug zien, zijn gebogen hals en rechterarm. Hij zat vlak bij de hoek in de muur en probeerde zijn mes, een korte stalen dolk waarvan het heft met edelstenen was bezet, tussen de stenen te wrikken. De punt was afgebroken en lag recht onder het kijkgat, afgeknapt bij zijn pogingen een gat tussen de stenen te boren en bij het water te komen dat hij in die doodse stilte onder de aarde aan de andere kant van de ondoordringbare muur helder kabbelend voorbij hoorde stromen.
Zijn bewegingen waren lusteloos. Hij zag er na drie dagen en nachten heel anders uit dan de man die ontspannen en kalm voor de ijzeren deur had gestaan en geglimlacht had over zijn eigen falen. Hij had de moed nog niet opgegeven, maar zijn kracht had hem verlaten. Hij kende geen spreuk waarmee hij de stenen uiteen kon doen wijken, maar moest zich behelpen met een hulpeloos mes. Ook zijn toverlicht scheen slechts flauw en zwak. Terwijl Arha toekeek, begon het licht te flikkeren; er voer een kramp door het lichaam van de man en het mes viel op de grond. Met stugge verbetenheid raapte hij het op en poogde opnieuw het gebroken lemmet tussen de stenen te wringen.
Liggend tussen de in ijs gevatte rietstengels op de rivieroever en niet meer beseffend waar zij was, noch wat zij deed, plaatste Arha haar mond tegen de kille mond in de rots en legde haar armen eromheen om het geluid niet te verspreiden. ‘Tovenaar,’ zei ze en haar stem gleed door de rotsige keel omlaag en ging als een kille fluistering door de ondergrondse gang. De man schrok op en krabbelde overeind zodat hij toen zij weer keek, uit haar gezichtskring verdwenen was. Opnieuw zette zij haar mond op het kijkgat en zei: ‘Ga de muur langs de rivier terug tot aan de tweede draai. Neem dan de eerste rechts, sla er een over en dan weer rechts. Bij de Zes Wegen opnieuw rechtsaf. Dan links en rechts en links en rechts. Blijf daar in de Zaal der Schilderingen.’
Terwijl zij haar mond van het gat nam, moest er een straal daglicht door het kijkgat in de gang zijn gedrongen, want toen zij keek, stond hij weer in haar gezichtskring en staarde omhoog naar de opening. Zij zag nu dat er littekens waren op zijn gezicht en dat zijn blik gespannen was en vol gretige verwachting. Zijn lippen waren gesprongen en zwart, zijn ogen schitterden. Hij hief zijn staf op en bracht het licht dichter en dichter bij haar ogen. Angstig richtte zij zich op, dekte het kijkgat af met de stenen waaronder het verborgen had gelegen, stond op en liep ijlings terug naar de Plaats. Ze merkte dat haar handen trilden en tijdens het lopen beving haar nu en dan een duizeling. Zij wist niet wat ze nu doen moest.
Als hij de aanwijzingen die ze hem gegeven had opvolgde, zou hij teruggaan in de richting van de ijzeren deur en terecht komen in de Zaal der Schilderingen. Hij had er niets te zoeken, er was voor hem geen enkele reden erheen te gaan. Wel was er een kijkgat in de zoldering van de Zaal der Schilderingen, een goed kijkgat dat uitkwam in de schatkamer van de Tempel der Broedergoden; misschien was dat het waarom zij eraan gedacht had. Ze wist het niet. Waarom had ze tot hem gesproken? Ze kon door een der kijkgaten wat water voor hem omlaag laten zakken en hem dan erheen sturen. Dat zou hem langer in leven houden, net zolang als zij het wilde. Als zij hem van tijd tot tijd wat water en voedsel gaf, zou hij dagenlang, maandenlang kunnen blijven ronddolen door het Labyrint; en dan kon ze hem gadeslaan door de kijkgaten en hem zeggen waar hij het water kon vinden, en hem soms de verkeerde kant op sturen zodat zijn tocht tevergeefs was; maar hij zou altijd haar stem moeten volgen. Dat zou hem wel afleren de Naamlozen te bespotten en zich zijn dwaze overmoed te roemen tussen de rustplaatsen der Onsterfelijke Gestorvenen.
Maar zolang hij er ronddoolde, zou zijzelf het Labyrint niet kunnen betreden. Waarom eigenlijk niet, vroeg zij zich af en gaf zelf het antwoord: Omdat hij zou kunnen ontkomen door de ijzeren deur die ik achter me open moet laten staan... Maar hij zou nooit verder kunnen vluchten dan de Onderkrocht. De ware reden was haar vrees hem te zullen ontmoeten. Ze vreesde zijn macht, de kunstgrepen waarmee hij tot de Onderkrocht was doorgedrongen, de toverkracht waardoor zijn licht bleef branden. En toch, moest ze daar nu werkelijk zo bang voor zijn? De machten die over de duistere ruimten heersten, stonden aan haar kant, niet aan de zijne. Daar beneden in het domein der Naamlozen, kon hij kennelijk maar weinig uitrichten. Hij had de ijzeren deur niet open gekregen; zijn tovermacht had hem geen voedsel verschaft, geen water door de muur laten sijpelen, geen monsterlijke demon opgeroepen die de muren kon neerhalen; alles dingen waartoe hij naar zij gevreesd had, in staat zou zijn. Hij had tijdens zijn driedaagse dooltocht zelfs niet de weg gevonden naar de Grote Schatkamer waarnaar hij toch zeker op zoek was. Arha zelf was de weg die Thar haar naar die zaal gewezen had, nog niet gevolgd, maar had de tocht steeds weer uitgesteld, gedreven door een zekere schroom, een zekere tegenzin, het gevoel dat de tijd ervoor nog niet gekomen was.
Maar waarom zou hij dan die tocht niet voor haar maken, dacht ze. Hij kon dan zoveel hij wilde naar de schatten der Tomben kijken. Hij zou er maar wat veel baat bij hebben. En zij kon hem bespotten en zeggen dat hij het goud maar moest eten en zijn dorst maar moest lessen aan diamanten.