Met de nerveuze, koortsachtige haast die haar deze drie dagen voortdurend had voortgedreven, rende zij naar de Tempel der Broedergoden, ontsloot de kleine gewelfde schatkamer en nam de tegel weg van het goed verborgen kijkgat in de vloer. Onder haar lag de Zaal der Schilderingen, maar het was er pikdonker. Het pad dat de man in het doolhof moest volgen, liep langs vele omwegen, en was misschien mijlen langer; daar had ze helemaal niet aan gedacht. En hij was ongetwijfeld verzwakt en zou wel niet snel vorderen. Het was goed mogelijk dat hij haar aanwijzingen vergat en een verkeerde gang insloeg. Er waren maar weinig mensen die zoals zijzelf een aanwijzing konden opvolgen na haar slechts eenmaal te hebben gehoord. Misschien kende hij niet eens de taal die zij sprak. Als dat zo was, moest hij maar ronddwalen tot hij neerviel en in de duisternis sterven, de dwaas, de vreemdeling, de ongelovige. Laat dan zijn geest maar klagend rondwaren langs de stenen paden in de Tomben van Atuan, totdat ook zij door de duisternis werd opgevreten... Na een nacht van weinig slaap en veel boze dromen ging zij zeer vroeg in de morgen terug naar het kijkgat in de kleine tempel. Zij keek omlaag en zag niets: duisternis. Met een ketting liet ze een brandende kaars in een kleine tinnen lantaren omlaag zakken. Hij was er, daar in de Zaal der Schilderingen. Zij zag binnen de lichtkring van de kaars zijn benen en een slap opzijgestrekte hand. Zij bracht haar mond bij het kijkgat, dit keer ter grootte van een vloertegel, en zei: ‘Tovenaar.’
Hij bewoog niet. Was hij dood? Was dat nu alle kracht waarover hij beschikte? Ze grijnsde spottend; haar hart bonsde. ‘Tovenaar,’ riep ze en haar stem galmde daar beneden door de holle ruimte. Hij bewoog zich en ging langzaam rechtop zitten, verwilderd om zich heen kijkend. Even later hief hij de ogen op en knipperde tegen de kleine lantaren die van de zoldering omlaag bengelde. Zijn gezicht zag er afschuwelijk uit, gezwollen en donker als dat van een mummie.
Hij reikte naar de staf die naast hem op de grond lag, maar er bloeide geen licht op uit het hout. Er was geen kracht meer in hem overgebleven.
‘Wil je de schat van de Tomben van Atuan zien, tovenaar?’ Hij keek vermoeid omhoog en kneep de ogen dicht voor het schijnsel van de lantaren, het enige dat hij kon zien. Even naderhand vertrok hij zijn mond tot iets dat als een glimlach bedoeld kon zijn, en knikte eenmaal met het hoofd. ‘Ga naar links deze zaal uit. Neem de eerste gang links…’ Zij ratelde de lange reeks aanwijzingen achterelkaar op zonder tussenpoos en zei tenslotte: ‘Daar zul je dan de schat vinden die je bent komen zoeken. En daar vind je wellicht ook water. Welk van de twee zou je op dit moment het liefste hebben, tovenaar?’ Hij stond op en leunde zwaar op zijn staf. Omhoog blikkend met ogen die haar niet konden zien, probeerde hij iets te zeggen, maar zijn uitgedroogde keel bracht geen geluid voort. Hij haalde de schouders op en verliet de Zaal der Schilderingen. Ze zou hem geen water geven. Hij zou trouwens de weg naar de schatkamer toch nooit vinden. De reeks aanwijzingen wasvoor hem te lang om te kunnen onthouden; en dan was er ook nog de Valkuil, vooropgezet dat hij zover kwam. Nu had hij geen licht.
Hij zou de weg kwijtraken en uiteindelijk neervallen om ergens in die enge, holle, droge gangen te sterven. En Manan zou hem daar vinden en naar buiten slepen. En dat was dan het einde. Arha klemde de tegel van het kijkgat in haar beide handen en haar neergehurkte lichaam schokte heen en weer, heen en weer; zij beet haar lippen stuk als vocht zij tegen een ondraaglijke pijn. Zij zou hem geen druppel water brengen. Zij zou hem geen druppel water brengen. Zij zou hem de dood brengen, dood, dood, dood, dood.
In dat donkere uur van haar leven trof Kossil haar aan, toen zij met zware schreden de schatkamer binnenkwam, haar logge lichaam gehuld in zwarte winterkleren.
‘Is de man al dood?’ Arha hief het hoofd op. Er stonden geen tranen in haar ogen; er viel niets te verbergen.
‘Ik denk van wel,’ zei ze, stond op en veegde haar kleren af. ‘Het licht is uitgegaan.’
‘Het kan een list zijn. De ziellozen zijn uiterst sluw.’
‘Ik zal een dag wachten om zekerheid te krijgen.’
‘Ja, of twee dagen. Duby kan dan naar beneden gaan en hem naar buiten slepen. Hij is sterker dan die oude Manan.’
‘Maar Manan is een dienaar der Naamlozen, en Duby niet. Er zijn plaatsen in het Labyrint waar Duby niet mag komen en in een daarvan bevindt zich de dief.’
‘Maar dan is het toch reeds bezoedeld…’
‘Het zal gereinigd worden doordat hij er sterft.’ zei Arha. Zij kon aan Kossils gezicht zien dat er een vreemde uitdrukking moest liggen op dat van haarzelf.
‘Dit is mijn gebied, priesteres. Ik moet er zorg voor dragen zoals mijn Meesters mij hebben opgedragen. Belering hoe ik iemand ter dood moet brengen heb ik niet meer nodig.’
Kossils gezicht scheen zich terug te trekken in de zwarte kap als de kop van een woestijnschildpad onder zijn schild, trots, traag en kil. ’ Heel goed, gebiedster.’
Bij het altaar der Broedergoden gingen zij uiteen. Arha ging naar het Kleine Huis, nu zonder zich te haasten, en droeg Manan op haar te vergezellen. Sinds zij met Kossil gesproken had wist zij wat haar te doen stond.
Samen met Manan ging zij de heuvel op naar de Hal van de Troon en daalde af in de Onderkrocht. Met vereende krachten drukten zij de lange hefboom omlaag en openden de ijzeren deur naar het Labyrint. Toen ontstaken zij hun lantarens en gingen naar binnen. Arha sloeg de weg in naar de Zaal de Schilderingen en vandaar naar de Grote Schatkamer.
De dief was niet ver gekomen. Zij en Manan hadden hun kronkelige pad nog geen vijfhonderd passen gevolgd toen zij hem aantroffen, ineengezakt in de nauwe gang als een hoop weggeworpen lompen. Zijn staf was hem uit de hand gevallen en lag een eindje van hem vandaan. Zijn mond zat vol bloed en zijn ogen waren half gesloten.
‘Hij leeft nog,’ zei Manan die was neergeknield en zijn grote gele hand op de donkere keel gelegd had om de polsslag te voelen. ‘Zal ik hem worgen, gebiedster?’
‘Nee, ik wil hem levend in handen hebben. Neem hem op en draag hem achter me aan.’
‘Levend?’ zei Manan in opperste verwarring. ‘Waarom, kleine gebiedster?’
‘Opdat hij een slaaf wordt van de Tomben. Hou nu je mond en doe wat ik zeg.’
Met een nog treuriger gezicht dan anders gehoorzaamde Manan en hees met inspanning van al zijn krachten de jonge man opzijn schouders als was hij een grote zak stro. Aldus beladen strompelde hij achter Arha aan. Hij hield het onder die last echter niet lang vol en op de terugweg moesten ze een keer of twaalf stilhouden om Manan weer op adem te laten komen. En iedere keer was de aanblik van de gang hetzelfde: grauwe-gele stenen die nauw aaneengevoegd omhoog rezen tot een gewelf, een hobbelige rotsige vloer, verschaalde lucht; Manan zuchtend en steunend, de vreemdeling roerloos, de matte vlam van de twee lantarens waarvan het schijnsel naar beide kanten wegebde in het duister van de gang. Telkens als zij bleven staan, druppelde Arha uit de fles die zij had meegebracht, een weinig water in de uitgedroogde mond van de man, telkens een beetje opdat de terugkeer van het leven hem niet zou doen sterven.
‘Naar de Zaal der Ketenen?’ vroeg Manan toen ze de gang naar de ijzeren deur bereikt hadden. En pas op dat moment begon Arha na te denken over de plaats waar zij deze gevangene heen zou brengen. Zij wist het niet.
‘Nee, daarheen niet,’ zei ze omdat ze als altijd misselijk werd bij de gedachte aan de rook en de stank en de sprakeloze, blinde gezichten achter de warrige haarslierten. En wie weet zou Kossil naar de Zaal der Ketenen gaan.
‘Hij... hij moet in het Labyrint blijven zodat hij zijn toverkracht niet herkrijgt. Is er niet ergens een zaal...?’