‘De Zaal der Schilderingen heeft een deur met een grendel, en een kijkgat, gebiedster. Als de deuren veilig voor hem zijn...’
‘Daar beneden heeft hij geen macht. Breng hem erheen, Manan.’
En zo zeulde Manan hem de halve weg terug die zij gekomen waren, te afgemat en ademloos om te protesteren. Toen zij tenslotte de Zaal der Schilderingen bereikten, deed Arha haar lange wintermantel van zware wol af en legde hem op de stoffige vloer. ‘Leg hem daar maar op,’ zei ze.
Manan staarde haar met droefgeestige ontsteltenis aan en zei amechtig: ‘Kleine gebiedster…’
‘Ik wil dat de man blijft leven, Manan. Hij zal hier van kou sterven; kijk maar hoe hij ligt te rillen.’
‘Uw kleed zal bezoedeld worden. Het kleed van de Priesteres. Hij is een ongelovige, een man,’ stamelde Manan als in pijn de kleine oogjes samenknijpend.
‘Dan zal ik de mantel verbranden en een nieuwe laten weven. Schiet op, Manan.’
Gehoorzaam bukte hij zich en liet de gevangene van zijn rug op de zwarte mantel glijden. De man lag doodstil, maar het bloed klopte zwaar in zijn keel en zo nu en dan doorvoer een krampachtige huivering het liggende lichaam.
‘U doet er verstandig aan hem te ketenen,’ zei Manan. ‘Ziet hij er zo gevaarlijk uit?’ vroeg Arha schamper. Maar toen Manan haar wees op een klamp in de stenen muur waaraan de gevangene kon worden vastgeketend, beval zij hem uit de Zaal der Ketenen een boei en een ketting te gaan halen. Halfluid de aanwijzingen mompelend stommelde hij de gangen door; hij had de weg van hier naar de Zaal der Schilderingen al eerder afgelegd, maar nooit alleen.
In het licht van de enig overgebleven lantaren leken de schilderingen op de wanden zich te bewegen en scheen er trillend leven te komen in de onbeholpen mensenfiguren met hun grote afhangende vleugels, die er in tijdloze somberheid stonden of neerhurkten. Zij knielde neer en liet een beetje water druppelen in de mond van de gevangene. Na een tijdje begon hij te kuchen en reikte met krachtloze handen naar de fles. Zij liet hem drinken. Hij lag op de rug en zijn gezicht was kletsnat en besmeurd met stof en bloed; hij mompelde iets, een paar woorden in een taal die zij niet verstond.
Eindelijk kwam Manan terug; hij sleepte een lange sliert ijzeren schakels achter zich aan, een groot hangslot met sleutel en een ijzeren ring die om het middel van de gevangene paste en dichtgeklemd kon worden. ‘Het zit niet strak genoeg, hij kan er zich uitwringen,’ bromde hij terwijl hij de laatste schakel aan de ring in de muur bevestigde.
‘Nee, kijk maar.’ Minder bevreesd voor haar gevangene dan straks, liet Arha zien dat zij haar hand niet tussen de ijzeren ring en de ribben van de man kon krijgen. ‘Behalve wanneer hij langer dan vier dagen honger moet lijden.’
‘Kleine gebiedster,’ zei Manan klaaglijk, ‘ik wil niet lastig zijn, maar… wat voor zin heeft het hem een slaaf der Naamlozen te maken? Hij is een man, kleintje.’
‘En jij een dwaze oude vent, Manan. Schiet op en doe niet zo zenuwachtig.’
De gevangene keek naar hen met van uitputting schitterende ogen.
‘Waar is zijn staf, Manan? o daar, die neem ik mee; hij bezit toverkracht. Ja, en dat hier, dat neem ik ook mee.’Met een snelle beweging graaide zij naar de zilveren ketting die boven de hals van de tuniek zichtbaar was, en trok hem over het hoofd van de gevangene die haar poogde tegen te houden door haar arm te grijpen. Manan gaf hem een schop. Ze slierde de ketting over hem heen, buiten zijn bereik. ‘Is dat je talisman, tovenaar? Hecht je er veel waarde aan? Hij ziet er niet erg indrukwekkend uit; kon je je geen betere veroorloven? Ik zal hem goed voor je bewaren.’ Ze deed de ketting om haar eigen hals en verborg de hanger onder de zware kraag van haar wollen gewaad. ‘U weet niet waar hij voor dient,’ zei hij. Zijn stem was schor en hij sprak de woorden van de Kargse taal niet al te best uit; toch was hij goed te verstaan. Weer gaf Manan hem een schop en hij kreunde even van pijn en sloot de ogen. ‘Laat hem, Manan. Kom mee.’
Ze verliet de zaal. Manan liep haar mopperend achterna. Die avond liep zij, toen alle lichten van de Plaats gedoofd waren, alleen opnieuw de heuvel op. Ze vulde haar waterfles aan de bron in de kamer achter de Troon en nam het water en een grote, platte koek van ongedesemd boekweit mee naar de Zaal der Schilderingen in het Labyrint. Zij zette ze juist binnen bereik van de gevangene neer, vlakbij de deur. Hij sliep en verroerde zich niet. Zij keerde terug naar het Kleine Huis en sliep die nacht lang en vast.
Vroeg in de middag ging ze opnieuw alleen naar het Labyrint. Het brood was weg, de fles was leeg en de gevangene zat overeind met zijn rug tegen de wand. Zijn gezicht zag er nog steeds afschuwelijk uit, smerig en vol korsten, maar in zijn ogen lag een oplettende blik.
Zij stond aan de andere kant van de zaal waar hij, omdat hij geketend was, niet bij haar kon komen, en keek naar hem. Toen wendde ze haar blik af. Er was niets bijzonders aan hem te zien. Om een of andere reden durfde zij niet te spreken. Haar hart bonsde alsof ze bang was. Er was geen grond om bang voor hem te zijn. Hij was geheel in haar macht.
‘Het is prettig weer licht te zien,’ zei hij met een zachte, diepe stem die haar onzeker maakte.
‘Hoe heet je?’ vroeg ze kortaf. Ze realiseerde zich dat haar eigen stem ongewoon hoog en iel klonk. ‘Men noemt mij meestal Sperwer.’
‘Sperwer? Is dat je naam?’
‘Nee.’
‘Wat is dan je naam?’
‘Dat kan ik u niet zeggen. Bent u de Ene Priesteres der Tomben?’
‘Ja.’
‘Hoe heet u?’
‘Men noemt mij Arha.’
‘Zij die verslonden is… Is dat niet wat die naam betekent?’ Zijn donkere ogen keken haar gespannen aan. Hij lachte even. ‘Wat is uw naam?’
‘Ik heb geen naam. Je hebt niets te vragen. Waar kom je vandaan?’
‘Uit de Binnenste Landen, het Westen.’
‘Uit Havnor?’
Het was de enige naam van een stad of eiland uit de Binnenste Landen die zij kende. ‘Ja, uit Havnor.’
‘Waarom ben je hierheen gekomen?’
‘De Tomben van Atuan zijn beroemd bij mijn volk.’
‘Maar je bent een heiligschenner, een ongelovige.’ Hij schudde het hoofd. ‘O nee, Priesteres. Ik geloof in de machten van de duisternis. Ik ken de Naamlozen van andere plaatsen.’
‘Welke andere plaatsen?’
‘Er zijn in de Archipel, de Binnenste Landen, nog andere plaatsen die net als deze toebehoren aan de Oude Machten der Aarde. Maar geen is zo groot als deze hier. Nergens elders hebben zij een tempel en een priesteres, of valt hun een verering ten deel als hier.’
‘Je kwam ze hier dus vereren,’ zei ze spottend. ‘Ik kwam ze beroven,’ zei hij. Ze staarde in zijn ernstig gelaat. ‘Snoever.’
‘Ik wist dat het niet gemakkelijk zou gaan.’
‘Gemakkelijk. Het is onmogelijk. Dat zou je weten, als je niet een ongelovige was. De Naamlozen waken over wat hen toebehoort.’
‘Wat ik zoek behoort hen niet toe.’
‘Het behoort jou toe, neem ik aan.’
‘Ik maak er aanspraak op.’
‘Wat ben je dan… een godheid? een koning?’ Ze nam hem van onder tot boven op zoals hij daar zat, geboeid, smerig, uitgeput. ‘Je bent alleen maar een dief.’ Hij zei niets, maar zijn blik ontmoette de hare. ‘Je mag mij niet aankijken,’ zei ze met schrille stem. ‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ik wil u niet beledigen. Ik ben een vreemdeling en een indringer. Ik ken uw zeden niet, noch de eerbewijzen die men de Priesteres der Tomben verschuldigd is. Ik ben aan uw genade overgeleverd en vraag vergeving als ik u heb beledigd.’ Zij zweeg en voelde het bloed in een oogwenk opstijgen naar haar wangen, heet en dwaas. Maar hij keek haar niet aan en zag dus haar blos niet. Hij had gehoorzaam zijn donkere ogen afgewend.
Een tijdlang spraken zij geen van beiden. De geschilderde figuren rondom hen keken toe met droeve, blinde ogen. Zij had een stenen water kruik meegebracht. Zijn ogen zwierven voortdurend die kant uit en na een tijdje zei ze: ‘Drink maar, als je wilt.’