Wachters hielden de deuren wijdopen. De zwarte stoet trad naar buiten in het ijle, koude licht en de wind van de vroege ochtend. Oogverblindend zwom de zon boven de verten van het oosten. Evenals de bergen in het westen ving ook de gevel van de Hal van de Troon het gele licht. Meer naar onder op de heuvel lagen de overige gebouwen nog in purperen schaduwen, behalve de Tempel van de Broedergoden die recht tegenover de hal op een kleine terp stond; het dak was pas verguld en weerkaatste de volle luister van het daglicht. De zwarte rij van priesteressen slingerde zich vier bij vier langs de Heuvel der Tomben omlaag en begon onder het voortgaan zacht te zingen. De melodie had slechts drie tonen en het woord dat steeds weer herhaald werd, was zo oud dat het zijn betekenis had verloren, als een richtingwijzer op een plaats waar de weg reeds is verdwenen. Steeds weer zongen zij het lege woord. Heel die dag van de Herrijzing van de Priesteres was vervuld met zang van lage vrouwenstemmen in een saaie, niet aflatende dreun.
Het meisje werd van vertrek naar vertrek gevoerd en van tempel naar tempel. Op de ene plaats werd haar zout op de tong gelegd; elders knielde zij neer met het gezicht naar het westen, terwijl haar lokken werden kortgeknipt en gewassen met olie en geurige azijn; weer elders lag zij achter het altaar met het gezicht omlaag op een grafzerk van zwart marmer en zongen schrille stemmen een dodenklacht. Noch door haar, noch door een van de andere priesteressen werd er heel die dag iets gegeten of gedronken. Toen de avondster opkwam, werd het kleine meisje naar bed gebracht en lag naakt tussen de dekens van schapevel in een vertrek waar zij nooit eerder had geslapen. Het was in een huis dat jarenlang gesloten was geweest en nu op die dag weer ontsloten werd. De hoogte van het vertrek was groter dan de lengte en er waren geen ramen. Er hing een geur van bederf, doods en dompig. Zwijgend lieten de vrouwen haar in het donker achter. Zij bleef stil liggen, precies zoals zij haar hadden neergelegd. Haar ogen stonden wijd open. Zo lag zij daar lange tijd. Zij zag een lichtschijn huiveren langs de hoge muur. Er kwam iemand geruisloos door de gang en hield de hand voor zijn blaker zodat er niet meer licht te zien was dan bij een vuurvliegje. Een schorre fluisterstem: ‘He, ben je daar, Tenar.’ Het kind gaf geen antwoord.
Er stak iemand zijn hoofd door de deuropening, een vreemdgevormd hoofd, kaal als een geschilde aardappel en met dezelfde gelige kleur. Ook de ogen waren als die van een aardappel, bruin en klein. De neus viel in het niet bij de grote, platte hangwangen en de mond was een liploze sleuf. Onbeweeglijk staarde het kind naar dit gezicht. Haar ogen waren groot, donker en star. ‘He, Tenar, mijn kleine honingbijtje, daar ben je dan.’ De stem klonk schor en hoog als een vrouwestem, maar het was geen vrouwestem. ‘Ik mag hier eigenlijk niet komen, ik hoor buiten op de galerij en daar ga ik nu ook heen. Maar ik moest even zien hoe het mijn kleine Tenar ging na heel zo’n lange dag als deze. En, hoe gaat het mijn arme, kleine honingbijtje?’ Hij kwam op haar toe, geruisloos en zwaar, en stak de hand uit als om haar zacht over het haar te strijken. ‘Ik ben Tenar niet meer,’ zei het kind en staarde naar hem omhoog. Zijn hand viel stil; hij raakte haar niet aan. ‘Nee,’ fluisterde hij na een ogenblik. ‘Dat weet ik. Dat weet ik. Nu ben je de kleine Verspijsde. Maar ik…’ Zij sprak niet.
‘Het was een zware dag voor een klein meisje,’ zei de man niet op zijn gemak, het nietige lichtje flakkerde in zijn grote, gele hand.
‘Je mag helemaal niet in dit Huis komen, Manan.’
‘Nee. Nee. Ik mag hier niet komen. Ik weet het. Nu,welterusten dan kleintje.… Welterusten.’ Het kind zei niets. Manan draaide zich langzaam om en ging weg.
Het schijnsel op de hoge muren van de cel stierf weg. Het kleine meisje dat vanaf nu geen andere naam meer had dan Arha, de Verspijsde, lag op haar rug en staarde onbeweeglijk de duisternis in.
De muur rond de plaats
Naarmate zij ouder werd, verloor zij alle herinnering aan haar moeder zonder dat zij dit verlies besefte. Haar thuis was hier, op de Plaats der Tomben en hier was altijd haar thuis geweest. Alleen zo nu en dan, wanneer zij op lange juli-avonden naar de bergen in het westen keek, schraal en leeuw-getint in de nagloed van de zonsondergang, kwam er iets in haar boven van een vuur dat lang geleden in een haard had gebrand met hetzelfde heldergele licht. En tegelijk daarmee kwam de herinnering aan een omhelzing, een vreemde gedachte, want hier was zelfs een aanraking hoge uitzondering; en de herinnering aan een aangename geur, de welriekendheid van pas gewassen haar gespoeld in saliegeurend water, blond lang haar, de kleur van de zonsondergang.
Natuurlijk wist zij meer dan zij zich kon herinneren, want men had haar het hele verhaal verteld. Toen zij een jaar of zeven, acht was en zich voor het eerst begon af te vragen wie deze’ Arha’ nu eigenlijk was, had zij aan de Hoeder Manan die voor haar zorgde, gevraagd: ‘Zeg mij hoe ik gekozen werd, Manan.’
‘Dat weet je toch allemaal al, kleintje.’
En inderdaad wist zij dat. De eentonige stem van de rijzige priesteres Thar had het haar zo vaak verteld tot zij de woorden van buiten kende, en nu herhaalde zij deze: ‘Ja, ik weet het. Na de dood van de Ene Priesteres der Tomben van Atuan worden de riten van begraving en zuivering voltrokken binnen één maand volgens de kalender van de maan. Daarna gaan enige der Priesteressen en Hoeders der Tomben van Atuan op weg door de woestijn en trekken zoekend en vragend langs de steden en dorpen van Atuan. Zij zoeken het meisje dat geboren werd in de nacht van de dood der Priesteres. En als zij zulk een kind vinden, wachten zij af en slaan het gade. Het kind moet gezond zijn naar lichaam en geest en terwijl het opgroeit, mag het geen rachitis krijgen, noch pokken, noch enige verminking, en het mag ook niet blind worden. Wanneer het door geen gebrek geplaagd de leeftijd van vijf jaar bereikt, heeft men de zekerheid dat het lichaam van het kind inderdaad het nieuwe lichaam is van de gestorven Priesteres. En het kind wordt ter weet gebracht aan de Godkoning in Awabath en zij wordt naar haar tempel gevoerd en daar een heel jaar onderricht. En aan het eind van dat jaar leidt men haar binnen in de Hal van de Troon en wordt haar naam teruggegeven aan hen die haar Meesters zijn, de Naamlozen: zij immers is de naamloze, de Steeds Herboren Priesteres.’ Dat was woord voor woord alles wat Thar haar verteld had, en een woord meer te vragen had zij nooit gewaagd. De magere priesteres was geen onmens, maar zij leefde volgens ijzige, ijzeren wetten en Arha was bang voor haar. Maar bang was zij niet voor Manan, verre van dat, en hem gelastte zij: ‘Vertel mij nu hoe ik werd uitgekozen.’ En dan vertelde hij het haar opnieuw. ‘Wij gingen hier weg en trokken op de derde dag van de wassende maan naar het noorden en westen; want de zalige Arha was gestorven op de derde dag van de vorige maan. En het eerst gingen wij naar Tenacbah, een grote stad, ook al beweren zij die beide kennen, dat zij voor Awabath niet meer is dan een vlieg voor een koe. Maar voor mij is zij groot genoeg, er moeten wel tien maal honderd huizen staan in Tenacbah. En wij trokken verder naar Gar. Maar niemand in die steden was de vorige maand op de derde dag der maan een meisje geboren; een paar hadden jongens gebaard, maar aan jongens heb je niets… Dus trokken we verder naar de steden en dorpen in het heuvelland ten noorden van Gar. Het is mijn land. Ik ben daar geboren, in de heuvels waar rivieren stromen en het gras groen is. Niet in deze woestenij.’ Manans schorre stem kreeg een vreemde klank, wanneer hij dat zei, en zijn kleine oogjes zonken dan helemaal weg in de plooien van zijn gezicht. Hij zweeg dan altijd en vervolgde na korte tijd: ‘En zo spoorden wij alle ouders op wie in de laatste maanden een kind was geboren, en spraken met hen. En sommigen logen ons iets voor: “O zeker werd ons meisje geboren op de derde dag van de maan.” Want arme mensen, weet je, zijn vaak maar al te blij een pasgeboren meisje kwijt te raken. En dan waren er anderen die in de valleien van de heuvels hun eenzame hutten bewoonden en zo arm waren dat zij de dagen niet telden en nauwelijks wisten hoe men de vlucht der tijden meten kan; en dus konden zij nooit zeker zeggen hoe oud hun kindje was. Maar door lang genoeg door te vragen kwamen wij altijd achter de waarheid, zij het dat wij slechts traag vorderden. Tenslotte vonden we een meisje in een dorp met tien hutten te midden der boomgaarden ten westen van Entat. Zij was al acht maanden oud, zo lang waren wij reeds op zoek. Maar zij was geboren in de nacht dat de Priesteres der Tomben gestorven was, ja zelfs binnen het uur van haar dood.