Hij schoof meteen naar de kruik toe, hief haar op als was zij even licht als een wijnkroes en nam een lange, lange teug. Dan maakte hij een stuk van zijn mouw nat en veegde zo goed enzo kwaad als het ging het vuil, de bloedklonters en spinnewebben van zijn gezicht en handen. Hij was hier geruime tijd mee bezig en het meisje sloeg hem gade. Toen hij klaar was zag hij er toonbaarder uit, maar zijn poezewas had op een kant van zijn gezicht littekens zichtbaar gemaakt: oude, reeds lang geheelde littekens die wit afstaken tegen zijn donkere huid; vier schrammen liepen naast elkaar van zijn oog tot zijn kaak, als waren zij ingekerfd door de nagels van een reusachtige klauw. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Dat litteken?’ Hij gaf niet meteen antwoord.
‘Een draak?’ vroeg ze in een poging hem te bespotten. Was ze niet hierheen gekomen om met haar slachtoffer de draak te steken, hem te folteren met zijn hulpeloosheid? ‘Nee, niet een draak.’
‘Dan ben je in ieder geval geen drakendwinger.’
‘Toch,’ zei hij met kennelijke tegenzin. ‘Ik ben wel een drakendwinger. Maar die littekens had ik al eerder. Ik heb u verteld dat ik al vaker de Machten der Duisternis ontmoet heb, in andere delen van de aarde. Hier op mijn gelaat staat het merkteken van een wezen dat verwant was met de Naamlozen, maar niet langer naamloos is, want uiteindelijk ben ik zijn naam te weten gekomen.’
‘Hoe bedoel je? Wat was die naam?
‘Dat kan ik u niet zeggen,’ antwoordde hij en glimlachte, hoewel zijn blik ernstig bleef.
‘Het is alles onzin, ouwewijvepraat, heiligschennis. Zij zijn de Naamlozen. Je weet niet over wie je spreekt.’
‘Ik weet dat zelfs beter dan gij, Priesteres,’ zei hij en zijn stem klonk nog dieper dan tevoren. ‘Kijk.’ Hij wendde het hoofd zodat zij de vier afschuwelijke merktekens op zijn gezicht wel zien moest.
‘Ik geloof je niet,’ zei ze, maar haar stem beefde. ‘Priesteres,’ zei hij vriendelijk, ‘u bent nog jong; U kunt nog niet erg lang de dienares der Duisteren zijn.’
‘Toch wel. Zeer lang reeds. Ik ben de Eerste Priesteres, de Herborene. Ik dien mijn meesters al duizend jaar en duizend jaar nog daarvoor. Ik ben hun dienares en hun stem en hun handen. En ik ben hun wraak over degenen die de Tomben bezoedelen en neerzien op wat niet gezien mag worden. Hou op met liegen en snoeven; zie je dan niet dat één woord van mij de wacht hierheen roept om je het hoofd af te slaan? En als ik wegga en deze deur sluit, dan zal niemand hier ooit meer komen en jij zult in het donker sterven en zij die ik dien, zullen je lichaam verslinden en je ziel verslinden en hier in het stof alleen je gebeente achterlaten.’ Hij knikte rustig.
Ze begon verward te stotteren en omdat ze niets meer te zeggen wist, stormde ze de zaal uit en grendelde de deur achter zich toe met een luide klap. Laat hem maar in de waan dat ze niet terugkwamn. Laat hem het angstzweet maar uitbreken daar in het donker, laat hem vloeken, sidderen en zijn dwaze, nutteloze spreuken proberen te weven.
Maar met de ogen van haar geest zag zij hem uitgestrekt op de grond liggen slapen zoals zij hem gezien had bij de ijzeren deur, vredig als een lam op een zonbeschenen weide. Zij spuwde tegen de gesloten deur en maakte het teken dat iedere bezoedeling verre houdt; toen rende ze bijna terug naar de Onderkrocht.
Toen zij op weg naar het valluik in de Hal langs de wand tastte, streken haar vingers over de sierlijke vormen en arabesken die als kantwerk van ijskristallen de rotswand bedekten. Een hevig verlangen welde in haar op de lantaren aan te steken om nog eenmaal, maar heel even, te kijken naar de tijddoorgroefde stenen, het lieflijk fonkelen der wanden. Zij kneep haar ogen stijf dicht en ijlde verder.
De grote schatkamer
Nooit hadden haar de dagelijkse riten en verplichtingen zo talrijk geleken, zo onbeduidend en zo lang. De meisjes met hun bleke gezichtjes en hun schuwe manier van doen, de rusteloze novicen, de priesteressen met hun strenge, koele ogen, maar een leven dat één groot wespennest was van heimelijke jaloezie en verkropte ellende, van kleine intriges en gefrustreerde hartstochten — al deze vrouwen in wier midden zij altijd vertoefd had, leken haar nu even saai als meelijwekkend.
Maar zij, de dienares van grote machten, zij, de priesteres van een onverbiddelijke Nacht, stond mijlenver boven dit kleinzielige gedoe. Zij stond geheel en al buiten de schrijnende banaliteit van hun levenswijze, dagen wier enig lichtpunt meestentijds hierin bestond dat je een vollere schep schapevet over je bonen kreeg dan je buurvrouw. Zij stond buiten alle dagen. Onder de grond waren er geen dagen; daar was altijd en eeuwig enkel maar nacht. En in die eindeloze nacht: de gevangene; de man met een donkere huid die een duistere kunst beoefende, die geboeid in ijzer en gekerkerd in steen op haar lag te wachten; of zij komen zou of niet komen, of zij hem water zou brengen, brood, leven, dan wel een beulsmes, een bekken en de dood, net wat zij wilde.
Ze had met niemand dan Kossil over de man gesproken en Kossil had het aan niemand anders doorverteld. Hij was nu al drie dagen en nachten in de Zaal der Schilderingen en nog steeds had zij bij Arha niet naar hem gevraagd. Misschien nam ze aan dat hij al dood was en dat Manan op Arha’s bevel zijn lichaam naar de Zaal der Gebeenten had gebracht. Eigenlijk was het geen gewoonte van Kossil iets zomaar aan te nemen, maar Arha maakte zich wijs dat er in Kossils zwijgen niets vreemds stak. Kossil wilde altijd alles geheim houden en hield er niet van vragen te moeten stellen. En bovendien had Arha haar gezegd zich niet in haar zaken te mengen. Kossil deed niets anders dan gehoorzamen. Aangezien de man echter verondersteld werd dood te zijn, kon Arha niet om voedsel voor hem vragen. Dus stal ze wat appels en gedroogde uien uit de kelders van het Grote Huis en deed het voor de rest zelf maar zonder. Ze liet haar maaltijden naar het Kleine Huis brengen onder het voorwendsel dat ze alleen wenste te eten, en nam ze, behalve de soep, iedere avond mee naar de Zaal der Schilderingen in het Labyrint. Ze was één tot vier vastendagen achter elkaar gewend en merkte er dus nauwelijks iets van. De man in het Labyrint verorberde haar schrale porties brood, kaas en bonen als een pad doet met een vlieg: hap en weg. Het was duidelijk dat hij zulks nog wel vijf of zes keer had kunnen herhalen, maar hij bedankte haar steeds hoffelijk als was hij haar gast en was zij zijn gastvrouw tijdens een van die feestmaaltijden in het paleis van de Godkoning die, naar zij had horen vertellen, overvloeiden van geroosterd vlees, brood met boter en wijn in kristallen bokalen. Het was een vreemde man. ‘Hoe ziet het er daar eigenlijk uit in de Binnenste Landen?’ Ze had een klein ivoren vouwstoeltje mee naar beneden genomen zodat ze terwijl ze hem ondervroeg, niet voortdurend hoefde te blijven staan en evenmin genoodzaakt was tot zijn niveau af te dalen en op de grond te gaan zitten.
‘Er zijn daar veel eilanden. Vier maal veertig, zegt men, alleen al in de Archipel en dan zijn er ook de Ruimen nog. Niemand heeft ooit alle Ruimen bevaren, noch er de eilanden geteld. En ieder eiland is weer anders dan de overige. Maar het lieflijkste van allemaal is dacht ik toch wel Havnor, het grote land in het midden van de wereld. En midden in Havnor ligt aan een brede baai vol schepen de stad Havnor waarvan de torens opgetrokken zijn uit wit marmer. Ieder huis van een vorst of een koopman heeft een toren en zo steken zij de een naast de ander hun spitsen omhoog. De daken der huizen zijn bedekt met rode pannen en alle bruggen over de kanalen zijn versierd met mozaïeken uit rode, blauwe en groene steentjes. En kleurig zijn ook de banieren van de vorsten die wapperen van de witte torens. Op de hoogste van al die torens staat het Zwaard van Erreth-Akbe dat met zijn spits naar de hemel wijst. Als de zon boven Havnor opgaat, treffen haar eerste stralen dat blad en doen het opflitsen, en als zij ondergaat, blijft dat Zwaard nog even in gouden glans boven de avond staan.’