‘Wie was Erreth-Akbe?’ vroeg zij sluw.
Hij keek haar aan en zei niets, maar grijnsde even. Dan zei hij als bedacht hij zich: ‘Inderdaad zult u hier maar weinig over hem gehoord hebben. Wellicht alleen maar zijn komst naar de Landen van Kargad. Wat is u over dat verhaal verteld?’
‘Dat hij hier zijn toverstaf verloor en zijn amulet en zijn macht, net als jij,’ antwoordde ze. ‘Hij ontkwam aan de handen van de Hogepriester en vluchtte naar het westen waar hij door draken gedood werd. Maar als hij hier naar de Tomben gekomen was, waren die draken helemaal niet nodig geweest.’
‘Best mogelijk,’ zei haar gevangene.
Zij wilde niet verder over Erreth-Akbe horen omdat ze voelde dat het een gevaarlijk onderwerp was. ‘Men zegt dat hij een drakendwinger was. En jij beweert er ook een te zijn. Vertel me eens, wat is een drakendwinger?’
Haar stem klonk altijd spottend, zijn antwoord altijd eerlijk en oprecht alsof hij haar vragen volkomen ernstig nam. ‘Een drakendwinger,’ zei hij, ‘is iemand met wie de draken zullen spreken; dat is althans de kern van de zaak. Het heeft niets te maken met het bedwingen van een draak, zoals de meeste mensen menen. Draken laten zich niet bedwingen. Bij een draak gaat het steeds om dezelfde vraag: praat hij met je of eet hij je op. Als je erop kunt rekenen dat hij het eerste doet en niet het laatste, nou, dan ben je een drakendwinger.’
‘Kunnen draken dan spreken?’
‘Nou en of. Zij spreken in de Oude Spraak, de taal die wij mensen ons zo moeilijk aanleren en zo gebrekkig gebruiken om ons web van toverspreuken te weven. Er is niemand die die taal helemaal kent, of ook maar voor een tiende deel. Je krijgt de tijd niet om haar te leren. Maar draken worden wel duizend jaar oud. U zult begrijpen dat het de moeite waard is met ze te praten.’
‘Zijn er hier op Atuan draken?’
‘Al vele eeuwen niet meer, denk ik, en evenmin op Karego-At. Maar naar men beweert, zijn er op uw meest noordelijke eiland, Hur-At-Hur, in het gebergte nog steeds grote draken. In de Binnenste Landen hebben zij zich thans helemaal teruggetrokken naar de uiterste westrand, naar de eenzaamheid van het Westruim en naar eilanden die door geen mensen bewoond en door weinigen bezocht worden. Als zij honger krijgen, gaan ze op strooptocht naar de landen ten oosten daarvan; maar dat komt nog slechts zelden voor. Ik ben op het eiland geweest waar zij voor hun dansen tezamen komen. Op hun machtige vlerken vliegen zij dan in spiralen omhoog, wijder en wijder, hoger en hoger boven de westelijke zee, als wervelende gele blaren in de herfstwind.’ Meegesleept door het visioen boorden zijn ogen zich door de zwarte schilderingen op de wand en door muren, aarde en duisternis heen, en zagen het water van de Open Zee eindeloos voortgolven naar de ondergaande zon en erboven de gouden draken op de gouden wind.
‘Je liegt,’ zei het meisje fel, ‘je maakt het mooier dan het is.’ Hij keek haar ontsteld aan. ‘Waarom zou ik liegen, Arha?’
‘Om me het gevoel te geven dat ik dom ben, dwaas en bang. Om jezelf omhoog te steken als een wijs, dapper en machtig man, als een drakendwinger en nog zo het een en ander. Jij hebt draken zien dansen en kent de torens van Havnor en jij weet alles overal van af. En ik weet helemaal niets en ben nooit ergens geweest. Maar alles wat jij weet, zijn leugens. Je bent alleen maar een dief en een gevangene, je hebt niet eens een ziel en je zult hier nooit meer wegkomen. Wat maakt het uit dat er oceanen zijn, en draken en witte torens en nog veel meer, als je ze nooit meer terug zult zien, nooit meer zelfs het zonlicht terug zult zien. Ik ken alleen maar de nacht, de duisternis onder de grond. En alleen dat bestaat werkelijk. Uiteindelijk is dat alles wat je hoeft te weten: de stilte en de duisternis. Jij weet alles, tovenaar, maar ik weet één ding, het ene ding dat waar is.’
Hij boog het hoofd. Zijn lange, koperbruine handen lagen rustig op zijn knieën. Zij zag het viervoudig litteken op zijn wang. Hij was dieper in het duister doorgedrongen dan zij; hij kende de dood beter dan zij, zelfs de dood... Een golf van haat jegens hem welde in haar omhoog en kneep haar een ogenblik de keel dicht. Waarom zat hij daar zo weerloos en zo sterk? Waarom kon zij hem niet klein krijgen?
‘En dit is waarom ik je in leven laat,’ zei ze plotseling en zonder er bij na te denken. ‘Ik wil dat je me laat zien hoe de tovenaars hun kunstgrepen uitvoeren. Zolang je me toverkunst kunt laten zien, blijf je in leven. Kun je dat niet en blijkt het allemaal bedrog en leugens, dan is het met je gedaan. Begrijp je dat?’
‘Ja.’
‘Goed. Ga je gang.’
Hij liet het hoofd een minuut lang in zijn handen rusten en nam een andere houding aan. De ijzeren gordel belette hem het zich echt gemakkelijk te maken, tenzij hij plat op de grond ging liggen.
Tenslotte hief hij het hoofd op en sprak met diepe ernst: ‘Luister, Arha. Ik ben een Wijze, wat men hier een tovenaar noemt. Ik beschik over zekere machten en kunstgrepen, dat is waar. Het is ook waar dat hier op de Plaats der Oude Machten, mijn kracht slechts zeer gering is en mijn kunst mij weinig baat biedt. Ik kan een waanspreuk voor u weven en allerhand wonderlijke zaken laten zien. Dat is het minst moeilijke deel van de toverkunst. Ik kon het al toen ik nog een kind was en ik kan het zelfs hier. Maar als u erin gelooft, zullen ze u angst aanjagen, en als die vrees overgaat in woede, zult u me misschien willen doden. En als u er niet in gelooft, en ze beschouwt als louter leugens en bedrog, dan verspeel ik, zoals u gezegd hebt, ook mijn leven. En op dit moment is het behoud van mijn leven mijn enig doel en verlangen.’ Ze moest erom lachen en zei: ‘O, in leven blijven zul je nog wel even, begrijp je dat niet? Wat stom van je. Vooruit, laat me die illusies zien. Ik weet dat het bedrog is en zal er niet bang voor zijn. Ik zou er trouwens ook niet bang voor zijn als ze echt waren. Voor de dag ermee. Voor vannacht is je kostbare huid in ieder geval veilig.’
Nu lachte hij zoals zij daarnet gedaan had. Zij kaatsten elkaar zijn leven toe als speelden zij met een bal. ‘Wat wilt u dat ik u laat zien.’
‘Wat kun je me laten zien?’
‘Wat u wilt.’
‘Bluf, niets dan bluf.’
‘Nee,’ zei hij, kennelijk wat geprikkeld. ‘Ik bluf niet. In ieder geval was dat niet mijn bedoeling.’
‘Laat me iets zien waarvan je denkt dat het de moeite loont. Wat je maar wilt.’
Hij boog het hoofd en keek naar zijn handen. Er gebeurde niets. De vetkaars in haar lantaren brandde met zwakke, gestage vlam. Vanaf de wanden blikten de zwarte gestalten, de vluchtloos gevleugelde gedaanten met hun matte, rood en wit geschilderde ogen, dreigend en somber op hen neer. Er was geen geluid te horen. Ze zuchtte, teleurgesteld en toch ook wat verdrietig. Hij was zwak; hij sprak van grote daden, maar deed niets. Hij was alleen maar een handige leugenaar en niet eens een handige dief. ‘Goed,’ zei ze tenslotte en nam haar kleed bijeen om op te staan. Het ritselen van de wol bij die beweging klonk haar vreemd inde oren. Zij keek omlaag en sprong ontsteld overeind. Het zware zwart dat zij jarenlang gedragen had, was verdwenen: haar gewaad was nu van turkoois gekleurde zijde, stralend en zacht als de avondhemel. Het klokte in wijde plooien van haar heupen omlaag en het lijfje was van onder tot boven bestikt met dun zilverdraad en parelmoer en kleine kristallen kraaltjes als het tere glinsteren van de regen in april.
Zij keek de tovenaar sprakeloos aan. ‘Bevalt het u?’
‘Hoe…’
‘Het is het gewaad dat ik ooit een prinses zag dragen op het Feest van Zonnewende in het paleis van Havnor,’ zei hij en er lag een blik van voldoening in zijn ogen. ‘Ik moest u iets laten zien dat de moeite waard was. Ik laat u uzelf zien.’
‘Laat... laat het verdwijnen.’
‘U hebt me uw mantel gegeven,’ zei hij met een licht verwijt in zijn stem. ‘Mag ik u niets teruggeven? Maar wees niet bezorgd. Het is enkel waan; kijk maar.’