Выбрать главу

Het was niet te zien of hij de vingers bewoog en in ieder geval sprak hij geen woord; maar de blauwe heerlijkheid van zijde was verdwenen en zij droeg weer het vertrouwde norse zwart. Een tijdlang bleef zij zo roerloos staan.

‘Hoe weet ik,’ zei ze uiteindelijk, ‘dat je degene bent die je de indruk wekt te zijn?’

‘Dat kunt u niet weten,’ zei hij. ‘Ik weet niet welke indruk ik op u maak.’

Zij dacht diep na. ‘Je zou door toverlist me ertoe kunnen brengen je te zien als…’ Zij brak af, want hij had de hand opgeheven en omhoog gewezen in een snelle schets van een gebaar. Zij dacht dat hij een tover legde en deinsde achteruit naar de deur; maar haar ogen volgden zijn gebaar en vonden hoog in de donkere welving van het dak een klein vierkant, het kijkgat in de schatkamer van de Tempel der Broedergoden.

Er viel geen licht door het kijkgat; zij zag niets, hoorde daarboven niemand. Maar hij had gewezen en zijn blik bleef vragend op haar rusten.

Beiden bleven geruime tijd volkomen roerloos. ‘Je toverij is niets dan klatergoud voor kinderogen,’ zei ze met heldere stem.

‘Bedriegerij en leugens. Ik heb er genoeg van gezien. Je zult de Naamlozen tot voedsel dienen. Ik zal niet meer terugkomen.’ Ze nam haar lantaren op, ging de zaal uit en schoof met een ferme, schallende ruk de ijzeren grendels voorde deur. Daarbuiten bleef ze staan in opperste verslagenheid.

Hoeveel had Kossil gezien of gehoord? Wat hadden ze tegen elkaar gezegd? Zij kon het zich niet herinneren. Het scheen er nooit van te komen dat ze de gevangene zei wat ze van plan was te gaan zeggen. Hij bracht haar steeds in de war met zijn verhalen over draken en torens, over de namen der Naamlozen, over zijn verlangen in leven te blijven en over zijn dankbaarheid jegens haar voor de mantel waar hij op kon liggen. Hij zei nooit datgene waar je op rekende dat hij het zou zeggen. Zij had hem zelfs niet naar de talisman gevraagd die zij nog steeds bij zich droeg, verborgen aan haar borst.

Dat was eigenlijk maar goed ook, nu Kossil had staan luisteren. Ach, wat maakte dat nu uit, welk kwaad had ze van Kossil te duchten? Meteen toen ze zich die vraag stelde, wist ze het antwoord. Niets is eenvoudiger dan het doden van een gekooide havik. De man was weerloos, lag vastgeketend in een stenen kooi. De Priesteres van de Godkoning hoefde vannacht alleen maar haar slaaf Duby naar beneden te sturen om hem te worgen; en als zij noch Duby zo diep in het Labyrint de weg wist, hoefde ze alleen maar giftig stof door het kijkgat in de Zaal der Schilderingen omlaag te blazen. Ze had vele doosjes en flesjes met boze vergiften, sommige om voedsel of water te vergiftigen, andere om de lucht te bederven zodat ieder stierf die haar lang moest inademen. En morgenvroeg zou hij dood zijn en dan was het allemaal voorbij. Nooit zou er weer licht schijnen onder de Tomben. Arha liep haastig door de nauwe stenen gangen naar de toegang vanuit de Onderkrocht waar Manan, geduldig neergehurkt als een oude pad, in het donker op haar wachtte. Hij was niet erg gelukkig met haar bezoeken aan de gevangene en zij wilde hem niet tot vlakbij de Zaal met zich meenemen; tenslotte hadden zij dan deze tussenweg gevonden. Nu was ze blij dat hij in de buurt was. Hem kon ze tenminste vertrouwen.

‘Luister, Manan. Je moet naar de Zaal der Schilderingen gaan, nu meteen. Zeg tegen de man dat je hem komt halen om hem onder de Tomben levend te begraven.’

Manans kleine oogjes lichtten op. ‘Zeg hem dat hardop. Maak de keten los en breng hem naar…” Ze hield in, want ze had nog niet uitgemaakt waar ze de gevangene het best kon verbergen. ‘Naar de Onderkrocht,’ zei Manan gretig. ‘Nee, idioot. Ik zei wat je moest zeggen, niet wat je moest doen. Wacht…” Welke plek was veilig voor Kossil en Kossils spionnen? Alleen maar de ruimten het diepst onder de grond, de heiligste en meest verborgen ruimten in het rijk der Naamlozen waar zij niet dorsten te komen. Maar was Kossil niet iemand die nagenoeg alles durfde? Zij mocht dan wel bang zijn voor de duistere ruimten, maar zij was ook iemand die om haar doel te bereiken zich over haar angst heen zou zetten. Het was niet te zeggen een hoe groot deel van het Labyrint haar in feite bekend was uit de mond van Thar of van Arha in haar vroeger leven, of zelfs door eigen onderzoek dat zij in de afgelopen jaren heimelijk kon hebben verricht. Arha vermoedde dat zij meer wist dan zij voorgaf te weten. Maar er was een weg die haar in geen geval bekend kon zijn: het diepst gekoesterde geheim.

‘Je moet de man daarheen brengen waarheen ik je voorga, en het moet in het donker gebeuren. En als ik je daarna hierheen terugbreng, moetje een graf uitgraven in de Onderkrocht en een lijkkist maken die je leeg moet neerlaten in het graf; en dan moet je hem met aarde afdekken, maar zo dat iemand die ernaar zoekt, hem kan voelen en vinden. Een diep graf. Heb je het begrepen?’

‘Nee,’ zei Manan nors en kribbig. ‘Dat listige gedoe is niet verstandig, kleintje. Het deugt niet. Een man hoort hier niet. Er zal straf volgen.

‘Ze zullen een oude gek zijn tong uitrukken, ja. Ben jij het die me zult vertellen wat verstandig is of wat niet? Ik volg de bevelen op van de Machten der Duisternis. Volg me’

‘Het spijt me, kleine gebiedster, het spijt me…’ Ze gingen terug naar de Zaal der Schilderingen. Arha bleef buiten in de gang wachten, terwijl Manan naar binnen gingen de keten losmaakte van de klamp in de muur. Zij hoorde hoe zijn diepe stem vroeg: ‘Waar nu heen, Manan?’ en hoe de schorre altstem gemelijk antwoordde: ‘Mijn gebiedster heeft me bevolen je levend te begraven. Onder de Stenen. Sta op.’ Zij hoorde de zware keten kraken als een zweep.

De armen met Manans leren gordel samengebonden kwam de gevangene naar buiten. Manan liep achter hem en hield hem als een hond aan een korte lijn, maar de halsband lag om zijn middel en de lijn was van ijzer. Zijn ogen zochten de hare, maar zij blies haar kandelaar uit en ging hen zonder te spreken vooruit het donker in. Zij verviel meteen in de trage, maar regelmatige tred waarmee ze altijd door het Labyrint liep wanneer ze geen licht bij zich had, en streek bijna voortdurend met haar vingertoppen aan beide kanten lichtjes langs de wanden. Schuifelend en struikelend kwamen Manan en de gevangene achter haar aan, door de keten in hun bewegingen gehinderd. Maar donker moest het blijven, want zij wilde niet dat een van hen zich deze weg in het geheugen zou prenten.

Vanuit de Zaal der Schilderingen linksaf en dan twee zijgangen voorbij; bij de Vier Wegen rechts en een zijgang aan de rechterhand voorbij; dan een lange kronkelende gang en aan het eind een trap af, lang, glibberig en veel te smal voor normale mensenvoeten. Verder dan deze trap was zij nooit gegaan. De lucht was hier nog bedompter, roerloos hing er een doordringende geur. De aanwijzingen stonden haar helder voor de geest, tot zelfs het geluid van Thars stem die ze haar voorzei. De trap af — achter haar in het pikkedonker struikelde de gevangene en zij hoorde hem naar adem snakken toen Manan hem door een krachtige ruk aan de keten overeind hielp — en onderaan de trap meteen naar links. Drie zijgangen dan links aanhouden, vervolgens de eerste rechts en rechts aanhouden. De gangen bogen en hoekten, liepen nooit rechtuit. ‘Daarna moetje om de Valkuil heen,’ zei de stem van Thar in het duister van haar herinnering, ‘en er is maar een smal pad.’

Ze verlangzaamde haar schreden, boog voorover en tastte met de ene hand voor zich uit over de vloer. De gang liep nu een heel stuk rechtdoor wat een binnendringer een vals gevoel van zekerheid schonk. Haar hand voelde en veegde voortdurend over de rotsvloer voor haar en tastte toen plotseling in het niets. Er was een stenen rib, een rand; achter de rand leegte. Rechts daalde de wand van de gang loodrecht omlaag in de valkuil; links was een richel, een smalle rand van niet meer dan een hand breed. ‘Er is hier een valkuil. Ga links met je gezicht naar de muur staan en druk je ertegenaan. Schuifel er zij waarts langs. Blijf de ketting vasthouden, Manan.… Sta je op de richel? Het wordt nu nog smaller. Niet op je hielen steunen. Zo, ik ben erlangs. Geef me je hand. Ja…’