De gang liep nu zigzag verder met vele zijgangen. In sommige daarvan werd het geluid van hun voorbijgaande voetstappen beantwoord door een vreemde, holle echo; maar vreemder nog was het dat je er een uiterst zwakke luchtstroom naar binnen voelde trekken. Die gangen moesten uitkomen op valkuilen zoals zij er daarnet een ontweken hadden. Misschien lag er onder dit lage gedeelte van het Labyrint een grote holle ruimte, een spelonk zo diep en zo wijd dat de Onderkrocht erbij in het niet viel, een onafzienbare, zwarte, naar binnen stulpende leegte. Maar boven die gaping gingen zij verder door de duistere gangen die geleidelijk nauwer en lager werden zodat zelfs Arha zich tenslotte moest bukken. Kwam hier dan nooit een eind aan?
Het eind kwam plotseling: een gesloten deur. Voorovergebukt en een weinig sneller gaande dan tevoren liep Arha ertegenaan, stootte ertegen met hoofd en handen. Zij voelde naar het sleutelgat en toen naar de kleine, nog niet gebruikte sleutel aan haar gordel, de zilveren sleutel waarvan de baard de vorm had van een draak. Hij paste en draaide. Zij opende de deur naar de Grote Schatkamer der Tomben van Atuan. Een zucht van droge, zure, verschaalde lucht woei uit het duister naar buiten. ‘Jij mag niet naar binnen, Manan. Blijf hier wachten, buiten de deur.’
‘Hij mag, maar ik niet?’
‘Als je deze zaal binnengaat, Manan, zul je hem niet meer verlaten . Dat geldt voor iedereen, behalve voor mij. Behalve ik heeft nog geen sterveling deze ruimte levend verlaten. Wil je toch naar binnen?’
‘Ik zal buiten wachten,’ zei de droefgeestige stem in het donker. ‘Maar sluit de deur niet, gebiedster…’
Zijn verontrusting ging op haar over en zij liet de deur op een kier. Inderdaad vervulde deze plek haar met vage vrees en zelfs met een zeker wantrouwen jegens de gevangene, ook al was hij geketend. Binnen ontstak zij haar lantaren. Haar handen beefden. De pit vatte met tegenzin vlam; de lucht was muf en bedompt. In het gele schijnsel dat na de nacht der lange gangen een felle gloed leek, lag de schatkamer onheilspellend voor hen, vol sidderende schaduwen.
Er stonden zes grote kisten, alle van steen, alle bedekt met een dikke laag fijn, grijs stof als schimmel op een brood; verder niets. De wanden waren ruw, het dak laag. Het was er koud, een ijzige, bedompte koude waarbij het bloed je in het hart leek te verstarren. Er waren geen spinnewebben, enkel stof. Geen enkel levend wezen, zelfs geen klein wit spinnetje zoals hier en daar elders in het Labyrint. Het stof lag in dikke, dikke lagen en ieder korreltje zou het merkteken kunnen zijn van een dag die hier was voorbijgegaan, in deze ruimte zonder tijd en zonder licht: tot stof vergane dagen, maanden, jaren, eeuwen. ‘Dit is de plaats waarnaar je op zoek bent,’ zei Arha met vaste stem. ‘Dit is de Grote Schatkamer der Tomben. Je bent er nu. Je kunt er niet meer vandaan.’
Hij zei niets en zijn gezicht bleef kalm, maar er lag in zijn ogen een blik die haar ontroerde, een blik van wanhoop, van iemand die zich verraden voelde.
‘Je hebt gezegd dat je wilde blijven leven. Voor zover ik weet is dit de enige plek waar je dat kunt. Kossil zal je doden, Sperwer, of je door mij laten doden. Maar tot hier reikt haar macht niet.’ Nog steeds zweeg hij.
‘Je zou toch nooit uit de Tomben zijn ontsnapt, heb je dat ingezien? Het maakt dus geen enkel verschil uit. En je hebt dan tenminste… het einddoel van je reis bereikt. Hier bevindt zich datgene wat je zoekt.’
Hij ging uitgeput op een van de kisten zitten. De keten die achter hem aansleepte, schraapte ruw over de stenen. Hij keek naar de grauwe wanden en de schaduwen om hem heen, toen naar haar. Ze wendde haar blik van hem af naar de stenen kisten. Ze verlangde er hoegenaamd niet naar ze te openen. Ze gaf niets om de pracht die erin lag weg te rotten.
‘Hier hoef je die keten niet te dragen.’ Ze ging op hem toe en maakte de ijzeren gordel los en Manans leren riem die om zijn armen was gebonden. ‘Ik zal de deur nu afsluiten, maar als ik hier kom, moet ik op jou vertrouwen. Besef je dat je niet kunt ontsnappen… en dat je het evenmin moet proberen? Ik ben hun wraak; ik doe hun wil. Maar als ik hen beschaam — als jij mijn vertrouwen beschaamt — zullen zij hun eigen wrekers zijn. Je moet niet proberen te ontsnappen door me kwaad te doen als ik kom, of me om de tuin te leiden. Je moet me geloven.’
‘Ik zal doen wat u zegt,’ zei hij vriendelijk. ‘Als ik kan, kom ik je voedsel en water brengen. Het zal niet veel zijn. Water genoeg, maar voorlopig niet veel voedseclass="underline" ik krijg onderhand honger, begrijp je? Maar genoeg om te blijven leven. Misschien zal ik een dag of twee niet kunnen komen, of zelfs langer. Kossil moet het spoor bijster raken. Maar ik kom terug, dat beloof ik. Hier is de fles; wees er zuinig mee, want het zal wel even duren voor ik terugkom. Maar terugkomen doe ik.’ Hij hief het hoofd naar haar op en er lag in zijn ogen een vreemde uitdrukking. ‘Wees voorzichtig, Tenar,’ zei hij.
Namen
Ze bracht Manan in het donker door de grillige gangen terug naar de Onderkrocht en liet hem er in het donker achter om het graf te graven dat Kossil als bewijs moest dienen dat de dief inderdaad zijn straf had ondergaan. Het was laat en ze ging direct naar het Kleine Huis en naar bed. Middenin de nacht schrok zij wakker; ze herinnerde zich dat ze haar mantel in de Zaal der Schilderingen had achtergelaten. Nu had hij in die kille klamme grot enkel maar zijn eigen korte mantel om warm te blijven en moest hij slapen op de stoffige stenen. Een kil graf, een kil graf, dacht ze medelijdend, maar ze was te vermoeid om helemaal wakker te worden en gleed al spoedig in haar slaap terug. Ze kreeg een droom. Zij droomde van de zielen der doden op de wanden van de Zaal der Schilderingen, de gestalten als grote vleugellamme vogels met mensenhanden, mensenvoeten en mensenkoppen, neerhurkend in het stof der duistere ruimten. Zij konden niet vliegen. Leem was hen tot voedsel en stof tot drank. Zij waren de zielen van hen die niet herboren worden, de oude volkeren en ongelovigen, van hen die door de Naamlozen verslonden waren. Zij hurkten overal rond haar neer in de schaduwen en lieten zo nu en dan een zwak koerend of krassend geluid horen. Een ervan kwam heel dicht naar haar toe. Eerst was ze bang en probeerde weg te komen, maar ze kon zich niet bewegen. Hij had de kop van een vogel, niet het gezicht van een mens; maar zijn haar was van goud en hij sprak met de stem van een vrouw: ‘Tenar, Tenar,’ zacht en teder.
Ze werd wakker. Haar mond was met leem dichtgestopt. Ze lag in een stenen grafkelder onder de grond. Haar armen en benen waren met lijkwaden samengesnoerd en ze kon niets doen. Haar wanhoop groeide en reet haar borst uiteen, verbrijzelde als een vurige vogel de steen en brak zich baan naar buiten in het daglicht, het vage daglicht in haar vensterloze kamer. Ditmaal was ze echt wakker en ging rechtop zitten, uitgeput van haar doordroomde nacht en met benevelde zinnen. Ze trok haar kleren aan en liep naar het wasbekken buiten in de ommuurde hof van het Kleine Huis. Zij dompelde haar armen en gezicht, haar hele hoofd, in het ijskoude water tot haar lichaam opschrok van kou en het bloed als razend door haar aders klopte. Toen slingerde zij het druipende haar achterover en stond rechtop en keek omhoog naar de ochtendhemel.
Het was kort na zonsopgang, een stralende winterdag. De hemel was vaaggeel en klaarhelder. Heel hoog, zo hoog dat hij het zonlicht ving en flonkerde als een gouden stip, trok een vogel zijn kringen, een havik of een woestijnarend, ‘Ik ben Tenar,’zei ze, niet hardop, en ze huiverde van kou, vrees en verrukking onder die open, zongewassen hemel. ‘Ik heb mijn naam terug. Ik ben Tenar.’
De gouden stip zwenkte af naar het westen in de richting van de bergen en verdween uit het gezicht. De opgaande zon verguldde de dakrand van het Kleine Huis. Beneden in de schaapskooi klonk het tingelen van schapebellen. Uit de schoorsteen van de keuken dreef de geur van brandend hout en van boekweitpap omhoog op de luchtige, frisse wind.