‘Wat heb ik een honger.… Hoe kende hij, hoe kende hij mijn naam?… O, ik moet wat eten, ik heb zo’n honger…’ Ze trok haar kap over haar hoofd en rende naar haar ontbijt. Na drie dagen vasten gaf het voedsel haar een gevoel van kracht, van stevigheid; zij voelde zich niet meer zo opgewonden, licht in het hoofd en angstig. Zij voelde zich heel wel in staat om na het ontbijt Kossil te woord te staan.
Bij het verlaten van de eetzaal in het Grote Huis haalde zij de rijzige, zware gestalte in en zei met zachte stem: ‘Ik heb met de rover afgerekend.… Wat een prachtige dag vandaag.’ Onder de zwarte kap keken de kille grijze ogen haar van opzij aan.
‘Ik dacht dat de Priesteres zich na een mensenoffer drie dagen lang van voedsel moest onthouden.’
Dat was waar. Arha had er helemaal niet aan gedacht en het was nu aan haar gezicht te zien dat ze er niet aan gedacht had. ‘Hij is nog niet dood,’ zei ze tenslotte en probeerde weer die onverschilligheid in haar stem te leggen die haar daarnet zo goed was afgegaan. ‘Hij is levend begraven. Onder de Tomben. Ineen kist. Hij zal nog wat lucht krijgen. De kist is niet verzegeld, hij is van hout. Het zal vrij langzaam gaan, het sterven. Als ik weet dat hij dood is, zal ik met vasten beginnen.’
‘Hoe zult u dat te weten komen?’
Weer deed verwarring haar aarzelen. ‘Ik kom het te weten. De… mijn Meesters zullen het me zeggen.’
‘Ach ja. Waar is het graf?’
‘In de Onderkrocht. Ik heb het Manan laten graven onder de Gladde Steen.’
Ze moest niet zo snel zijn met haar antwoorden, op zo’n dwaze sussende toon; ze moest tegenover Kossil haar waardigheid weten te bewaren.
‘Levend, in een houten kist. Dat is bij tovenaars een riskante zaak, gebiedster. Bent u er zeker van dat zijn mond is dichtgestopt zodat hij geen spreuken kan zeggen? En zijn hem de handen gebonden? Zelfs als hun tong is uitgerukt, kunnen zij door een vinger te bewegen nog tovers weven.’
‘Die toverij stelt niets voor; het is puur bedrog,’ zei het meisje, nu met luidere stem. ‘Hij is begraven en mijn Meesters wachten op zijn ziel. En de rest gaat u niet aan, priesteres.’ Dit keer was ze te ver gegaan. Er waren anderen bij; Penthe en een paar andere meisjes, Duby en de priesteres Mebbeth, allen binnen gehoorsafstand. De meisjes waren een en al oor en Kossil was zich dit bewust.
‘Mij gaat alles aan wat hier gebeurt, gebiedster. Alles wat hierop de Plaats gebeurt, gaat de Godkoning aan, de Onsterflijke Mens wiens dienares ik ben. Zijn zoekende blik dringt door tot de ruimten onder de grond en de harten der mensen, en niemand zal hem de toegang ontzeggen.’
‘Ik wel. De Tomben betreedt niemand tenzij de Naamlozen het hem toestaan. Lang voor uw Godkoning bestonden zij reeds en zij zullen ook na hem blijven bestaan. Spreek slechts op gedempte toon over hen, priesteres. Roep hun wraak niet over u af. Zij zullen in uw dromen tot u komen, zij zullen doordringen tot de duistere hoeken van uw geest en de waanzin zal u aangrijpen.’ De ogen van het meisje schoten vuur. Kossils gelaat ging schuil in de zwarte plooien van haar kap. Van angst aan de grond genageld keken Penthe en de anderen toe.
‘Zij zijn oud,’ zei Kossil zacht, haar stem schoot sissend op uit de diepten van haar kap. ‘Zij zijn oud. Hun dienst is overal vergeten, behalve op deze ene plek. Hun macht is teloorgegaan. Zij zijn enkel nog schaduwen. Zij bezitten geen macht meer. Probeer niet mij vrees aan te jagen, Verspijsde. Gij zijt de Eerste Priesteres; beduidt dat niet dat gij ook de laatste zijn zult?... Gij kunt mij niet bedriegen. Ik kijk in uw hart. De duisternis houdt niets voor mij verborgen. Wees voorzichtig, Arha.’ Zij draaide zich om en liep met haar machtige, vastberaden schreden naar het wit-gezuilde huis van de Godkoning, het vorst-besterde gras onder haar zware sandalen verbrijzelend. Het meisje bleef nietig en donker als aan de grond vastgevroren achter in de voorhof van het Grote Huis. In heel dat uitgestrekte landschap van hof en tempel, heuvel, woestenij en bergen, roerde zich niemand, roerde zich niets dan enkel Kossil. ‘Mogen de Naamlozen je ziel verslinden, Kossil,’schreeuwde zij met een stem als de kreet van een havik, en met opgeheven arm en star uitgestrekte hand deed zij haar vloek neerdalen op de zware rug van de priesteres, juist toen deze haar voet zette op de treden van haar tempel. Kossil wankelde, maar liep zonder in te houden of het hoofd te wenden door, de tempel van de Godkoning binnen.
Heel die dag zat Arha op de onderste trede van de Lege Troon. Ze durfde niet naar het Labyrint; ze wilde niet naar de andere priesteressen. Een diepe neerslachtigheid vervulde haar en hield haar daar urenlang vast in de kille schemer van de grote hal. Ze staarde naar de dikke, bleke zuilenparen die aan het verre einde van de hal in somberheid opgingen, en naar de banen van daglicht die door de gaten in het dak schuin omlaag vielen, en naar de dikke rook die omhoog kringelde uit de houtskool in de bronzen drievoet naast de Troon. Met de beentjes van muizen legde ze figuurtjes op de marmeren trede, met gebogen hoofd en woelige, maar desondanks benevelde gedachten. Wie ben ik? vroeg ze aan zichzelf, maar ze kreeg geen antwoord. Toen het licht al lang geen strepen meer trok door de donkere hal en het er bitter koud geworden was, kwam Manan tussen de dubbele zuilenrijen de hal binnenschuifelen. Er lag een uitdrukking van diepe droefheid op zijn pafferig gezicht. Op enige afstand van haar bleef hij staan, zijn grote handen slap omlaag hangend; een losgescheurde zoom van zijn grove mantel bungelde langs zijn hiel.
‘Kleine gebiedster.’
‘Wat is er, Manan?’ zij keek hem aan met suffe genegenheid. ‘Kleintje, laat me doen wat je gezegd hebt,.. .wat je gezegd hebt dat ik al gedaan had. Hij moet sterven, kleintje. Hij heeft je behekst. Zij zal wraak nemen. Zij is oud en wreed en jij bent nog te jong. Je bent nog niet sterk genoeg.’
‘Zij kan me geen kwaad doen.’
‘Als ze jou doodt, zelfs als ze het voor iedereen zichtbaar doet, bij klaarlichte dag, dan is er in heel het Rijk niemand die het zal wagen haar te straffen. Zij is de Hogepriesteres van de Godkoning en de wil van de Godkoning is wet. Maar zij zal je niet bij klaarlichte dag doden. Zij zal het heimelijk doen, door vergif, bij nacht.’
‘Dan zal ik weer herboren worden.’
Manan wrong zijn grote handen. ‘Misschien zal ze je niet doden,’ fluisterde hij. ‘Wat bedoel je?’
‘Ze zou je kunnen opsluiten in een der ruimten van het... daar beneden… Zoals jij met hem gedaan hebt. En dan zul je nog jaren en jaren blijven leven, misschien. Jarenlang.… En dan zal er geen nieuwe Priesteres geboren worden, want jij bent dan nog niet dood. Toch zal er geen Priesteres der Tomben zijn en de dansen van de donkere maan zullen niet gedanst worden, de offers niet gebracht, het bloed niet uitgegoten, en dan zal de eredienst der Naamlozen in vergetelheid raken, voor altijd. Zij en haar Meester zullen dan hun zin hebben.’
‘Zij hier beneden zullen me verlossen, Manan.’
‘Niet zolang ze vertoornd op je zijn, kleine gebiedster,’ fluisterde Manan. ‘Vertoornd?’
‘Om hem.… De schennis die niet werd uitgeboet. O, kleintje, kleintje. Zij kennen geen vergeving.’
Zij zat in het stof op de onderste trede, met gebogen hoofd. Ze keek naar het kleine ding dat ze op haar handpalm hield, de nietige schedel van een muis. In de daksparren boven de Troon ritselden de uilen; de duisternis verdichtte zich tot nacht. ‘Ga deze nacht niet naar het Labyrint,’ zei Manan bijna onhoorbaar. ‘Ga naar het Kleine Huis en slaap. Ga morgenvroeg naar Kossil en zeg haar dat je de vloek van haar hebt weggenomen. Dan is alles in orde. Je hoeft je geen zorgen te maken. Ik zal haar het bewijs laten zien.’
‘Bewijs?’
‘Dat de tovenaar dood is.’
Zij zat doodstil. Langzaam kneep zij haar hand dicht en het tere schedeltje kraakte en spleet open. Toen zij haar hand weer opende, was er niets meer over dan splinters been en stof. ‘Nee,’ zei ze en veegde het stof van haar handpalm. ‘Hij moet sterven. Hij heeft een tover over je geweven. Je bent verloren, Arha.’