‘Hij heeft geen tover over mij geweven. Je bent een oude lafaard, Manan; je laat je bang maken door oude vrouwen. Hoe denk je bij hem te kunnen komen om hem te doden en je “bewijs” te kunnen leveren? Staat de weg naar de Grote Schatkamer die je de afgelopen nacht in het donker gevolgd bent, je zo helder voor de geest? Kun je het juiste aantal wendingen aftellen om bij de trap te komen, en vandaar naar de valkuil, en dan naar de deur? Kun je die deur openen?… Ach, arme oude Manan, je hersens zijn helemaal dichtgeslibt. Ze heeft je bang gemaakt. Ga nu maar naar het Kleine Huis, kruip in bed en zet dat alles uit je hoofd. Val me niet steeds weer lastig met geklets over dood… Ik kom later ook. Vooruit nou, vooruit, oude gek, oude vetzak.’ Ze was opgestaan en duwde zachtjes tegen Manans brede borst, hem manend dat hij weg moest gaan. ‘Welterusten, Welterusten.’ Zwaar van tegenzin en sombere voorgevoelens keerde hij zich toch gehoorzaam om en sjokte onder de zuilen en het vervallen dak de lange hal uit. Ze keek hem na tot hij weg was. Korte tijd later draaide ook zij zich om, liep om het verhoog van de troon heen en verdween in het duister erachter.
De ring van Erreth-Akbe
In de Grote Schatkamer der Tomben van Atuan kent tijd geen duur. Er was geen licht, geen leven; geen spin schoof door het stof, geen worm door de kille aarde. Rots, duisternis en tijd zonder duur. Op het stenen deksel van een grote kist lag de dief uit de Binnenste Landen, uitgestrekt op zijn rug als de gebeeldhouwde gestalten der doden op hun graf. Het door zijn bewegen opgeschrikte stof was op zijn kleren neergestreken. Hij verroerde zich niet.
Het slot van de deur knarste. De deur ging open. Licht doorbrak het doodse duister en er voer een frisse tochtstroom door de doodse lucht. De man lag doodstil.
Arha sloot de deur en schoof er van binnen de grendel voor; zij zette haar lantaren op een der kisten en liep langzaam op de roerloze gestalte toe. Haar bewegingen verrieden vrees en haar ogen stonden wijd open, de pupillen nog groot van haar lange tocht door het donker. ‘Sperwer.’
Ze beroerde zijn schouder en riep hem nog eens bij de naam. Er ging een rilling door zijn lichaam en hij kreunde zacht. Toen kwam hij overeind met afgeteerd gezicht en lege ogen. Hij keek haar aan zonder enig teken van herkenning. ‘Ik ben het, Arha... Tenar. Ik heb water meegebracht. Drink maar.’
Hij tastte onhandig naar de fles alsof zijn handen gevoelloos waren, en dronk, maar slechts een kleine teug. ‘Hoe lang is het geleden?’ De vraag kwam hem moeilijk van de lippen.
Sinds je naar deze zaal gekomen bent, zijn er twee dagen verstreken. Dit is de derde nacht. Ik kon niet eerder komen. Ik moest het voedsel stelen… Hier…’Ze reikte hem een van de platte, grijze broden toe die ze in een zak had meegebracht, maar hij schudde het hoofd.
‘Ik heb geen honger. Dit... dit is een plek des doods.’Hij steunde het hoofd in de handen en bleef roerloos zitten. ‘Heb je het koud? Ik heb de mantel meegebracht uit de Zaal der Schilderingen.’ Hij gaf geen antwoord.
Zij legde de mantel neer en staarde hem aan. Zij huiverde en haar ogen waren nog steeds zwart en groot. Plotseling viel ze op de knieën, boog zich voorover en begon te huilen; hevige snikken verwrongen haar lichaam, maar er kwamen geen tranen.
Hij stond stijf op van de kist en boog zich over haar heen. ‘Tenar…’
‘Ik ben Tenar niet. Ik ben Arha niet. De goden zijn dood, de goden zijn dood.’
Hij legde zijn handen op haar hoofd en schoofde kap naar achteren. Hij begon te spreken. Zijn stem was zacht en de woorden waren in een taal die zij nooit gehoord had. Hun klank drong in haar hart als neervallende regen. Zij hield op met huilen om ernaar te luisteren.
Toen zij bedaard was, tilde hij haar op en zette haar als een klein kind neer op de grote kist waar hij gelegen had. Hij legde zijn hand op de hare.
‘Waarom moest je zo huilen, Tenar?’
‘Ik zal het je zeggen. Het maakt niets uit dat ik het je vertel. Je kunt niets doen. Je kunt niet helpen. Daarom maakt het niets uit. Niets maakt er iets uit. Kossil, zij, de Priesteres van de Godkoning, was altijd een wrede vrouw, zij bleef aandringen dat ik je zou doden. Zoals ik de anderen gedood heb. En ik wilde niet. Welk recht heeft ze daartoe? En zij tartte de Naamlozen en bespotte hen, en ik legde een vloek over haar. En sindsdien ben ik bang voor haar, want het is waar wat Manan zegt: zij gelooft niet in de goden. Zij wil dat men hen vergeet en zij zou mij daartoe kunnen doden in mijn slaap. Daarom heb ik niet geslapen. Ik ben niet teruggegaan naar het Kleine Huis. De hele vorige nacht ben ik in de Hal gebleven, in een van de kamers waar de danskleding wordt bewaard. Nog voor het licht werd, ben ik naar het Grote Huis gegaan en heb er wat voedsel gestolen uit de keuken; toen ben ik teruggegaan naar de Hal en er heel de dag gebleven, alsmaar nadenkend over wat ik moest doen. En vannacht… vannacht was ik zo moe en ik dacht dat ik maar het beste naar een heilige plaats kon gaan om er te slapen; misschien zou zij daar niet durven komen. Dus ging ik naar de Onderkrocht, de grote spelonk waar ik je het eerst gezien heb. En… en zij was er. Ze moet door de rode rotsdeur zijn binnengekomen. Zij was er met een lantaren. Woelde in het graf dat Manan gegraven had, om te zien of er een lijk in lag. Als een rat op een dodenakker, gravend als een grote, vette, zwarte rat. En er brandde licht op de Heilige Plaats, de plaats van duisternis. En de Naamlozen deden niets. Zij doodden haar niet en dreven haar niet tot waanzin. Zoals zij zelf gezegd heeft: zij zijn oud, zij zijn dood, zij zijn allen verdwenen. Ik ben niet langer een priesteres.’
Staande hoorde de man haar aan, zijn hand nog steeds op de hare, het hoofd een weinig gebogen. Er was weer kracht teruggevloeid in zijn gelaat en in zijn houding, ook al waren de littekens op zijn wang tot vaalgrauw verkleurd en lag het stof nog op zijn haar en kleren.
‘Ik ging langs haar heen door de Onderkrocht. Haar lantaren wierp meer schaduw dan licht en zij hoorde me niet. Ik wilde het Labyrint ingaan waar ik haar kwijt zou zijn. Maar toen ik er was had ik steeds de indruk dat ik haar achter me aan hoorde komen. Overal in de gangen hoorde ik voetstappen achter me. En ik wist niet waar ik heen moest gaan. Ik dacht dat ik hier misschien veilig zou zijn; ik dacht dat mijn Meesters me zouden beschermen en verdedigen. Maar dat doen zij niet, zij zijn verdwenen, zij zijn dood…’
‘Was het om hen datje huilde... om hun dood? Maar ze zijn hier, Tenar, hier.’
‘Hoe kun jij dat weten?’ zei ze moedeloos. ‘Omdat ik ieder ogenblik sinds ik de grot onder de Stenen heb betreden, al het mogelijke gedaan heb om hun rust niet te verstoren, hen niets te doen vermoeden. Heel mijn kunde is daartoe aangewend en ik heb mijn kracht ervoor uitgeput. Ik heb deze gangen gevuld met een onafzienbaar web van spreuken, spreuken van slaap, van stilte, van verhulling, en toch zijn zij zich bewust dat ik er ben, vaag bewust; half slapend, half wakend. En niettemin ben ik door mijn verzet tegen hen vrijwel volkomen uitgeput. Dit is een zeer vreeswekkende plek. Alleen heeft een mens hier geen enkele kans. Toen jij me water bracht, stierf ik van dorst, maar toch was het niet enkel het water waardoor ik gered werd. Het was ook door de kracht van de handen die het me toereikten.’ Terwijl hij dit zei, draaide hij haar handpalm even omhoog in de zijne en keek ernaar; dan wendde hij zich af, liep een paar stappen de zaal door en bleef weer voor haar staan. Zij sprak niet.
‘Dacht je werkelijk dat zij dood waren? In je hart weet je wel beter. Zij sterven niet. Zij zijn duister en onsterfelijk, en zij haten het licht: het kortstondige, klare licht van onze sterfelijkheid. Zij zijn onsterfelijk, maar zij zijn geen goden. Zij zijn het ook nooit geweest. Zij zijn een verering door stervelingen onwaardig.’ Zij hoorde hem aan met doffe ogen, haar starende blik gericht op de flakkerende lantaren. ‘Wat hebben zij jou ooit geschonken, Tenar?’