‘Niets,’ fluisterde zij.
‘Zij hebben niets om anderen te schenken. Zij hebben geen scheppingsmacht. Hun macht is alleen maar in staat tot duister en doem. Zij kunnen deze plek niet verlaten; zij zijn deze plek en men dient haar hen te laten. Zij mogen niet geloochend, noch vergeten worden, maar vereren mag men ze evenmin. De Aarde is schoon, stralend en welwillend, maar niet dat alleen. De Aarde is tevens vreeswekkend en donker en wreed. Uit de groene weiden klinkt schril de kreet op van een stervend konijn. Er ligt vuur verscholen in de machtige vuisten der bergen. Er zijn haaien in de zee en er schuilt wreedheid in de ogen der mensen. En waar de mensen machten als deze vereren en voor hen in het stof buigen, woekert het kwade; daar ontstaan op de wereld plaatsen waar het duister zich samentrekt, plaatsen die geheel zijn overgeleverd aan Degenen die wij de Naamlozen noemen, de oude en heilige machten van een nog lichtloze Aarde, de machten van duisternis, van vernietiging, van waanzin...
Ik vermoed dat zij de priesteres Kossil reeds lange tijd geleden tot waanzin gedreven hebben; ik vermoed dat zij door deze grotten heeft rondgedoold zoals zij nu ronddoolt door het labyrint van haar eigen ziel, en dat zij sindsdien blind is voor het daglicht. Zij zegt jou dat de Naamlozen dood zijn; alleen een verloren, voor waarheid verloren ziel kan dat geloven. Zij bestaan. Maar zij zijn niet jouw Meesters. Zij zijn het nooit geweest. Jij bent vrij, Tenar. Ze hebben je opgevoed tot een slavin, maar je hebt je boeien verbroken.’
Zij hoorde toe, maar de uitdrukking op haar gelaat veranderde niet. Hij sprak niet verder. Zij zwegen maar het was geen zwijgen zoals er voor zij binnentrad, in deze ruimte geheerst had. Nu was er het ademen van hen beiden en de stroom van het leven in hun aderen en het branden van de kaars in de lantaren, een nietig, levend geluid.
‘Hoe komt het dat je mijn naam kent?’
Hij liep op en neer door de zaal, deed het fijne stof opwolken en bewoog zijn armen en schouders in een poging de kleumerige kou te verdrijven.
‘Namen te kennen is mijn ambacht. Mijn kunst. Om de magie van een ding te weven moet je er eerst de ware naam van zien te achterhalen, weet je. In mijn land houden wij onze ware naam heel ons leven voor anderen verborgen, behalve voor hen die we volkomen vertrouwen. Want in een naam ligt grote macht en groot gevaar. Eens in de aanvang der tijden, toen Segoy de eilanden van Aardzee ophief uit de diepten der zee, droegen alle dingen hun eigen ware namen. En alle handelen der magie, alle toverij, berust nog immer op de kennis — het herleren, het herinneren — van die ware en oude taal der Schepping. Natuurlijk moet je ook spreuken leren, wijzen om woorden te gebruiken; en je moet ook de gevolgen daarvan kennen. Maar waar een Wijze heel zijn leven aan wijdt, is het zoeken naar de namen der dingen en het zoeken naar wegen waarlangs je de namen der dingen moet zoeken.’
‘Hoe heb je de mijne gevonden?’
Hij keek haar even aan, zijn diepe heldere blik doorkliefde de schaduwen tussen hen; hij aarzelde even. ‘Dat kan ik je niet zeggen. Jij bent als een lantaren die omhuld en omzwachteld is weggezet op een donkere plaats. Maar haar licht blijft schijnen; zij konden het licht niet uitdoven. Zij konden je niet verborgen houden. En zoals ik het licht ken, zoals ik jou ken, zo ken ik ook je naam, Tenar. Dat is mijn gave, mijn macht. Meer kan ik er niet over zeggen. Maar zeg jij mij nu: wat ga je nu doen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Kossil heeft nu een leeg graf gevonden. Wat gaat zij doen?’
‘Ik weet het niet. Als ik terugga, heeft ze het recht me te doden. Liegen betekent voor een Hogepriesteres de dood. Als ze wil, kan ze me ten offer brengen op de treden van de Troon. En dit keer zal Manan dan werkelijk mijn hoofd moeten afslaan, in plaats van het zwaard op te heffen en te wachten op de Donkere Gestalte die het zal tegenhouden. Maar ditmaal wordt het niet tegengehouden. Het komt neer en slaat mij het hoofd af.’ Haar stem klonk dof en traag. Hij fronste de wenkbrauwen. ‘Als we hier nog lang blijven, Tenar,’ zei hij, ‘zul je je verstand verliezen. De toorn der Naamlozen drukt zwaar op je geest. En ook op de mijne. Nu jij hier bent gaat het mij beter, veel beter. Maar het duurde lang voor je kwam en ik heb mijn kracht grotendeels verbruikt. Niemand kan de Naamlozen zonder hulp langweerstand bieden. Zij zijn zeer sterk.’ Hij stokte; zijn stem was zachter geworden en hij scheen de draad van wat hij zeggen wou verloren te hebben. Hij wreef met de hand over zijn voorhoofd en nam weer een teug uit de fles. Hij brak een homp van het brood af en ging het op de kist tegenover haar zitten opeten. Het was waar wat hij zei; er lag een gewicht, een druk op haar geest die alle denken en voelen leek te verduisteren en af te stompen. Toch was zij niet bevreesd zoals ze dat geweest was op haar eenzame tocht door de gangen. Alleen de volkomen stilte buiten de zaal boezemde haar angst in. Waarom eigenlijk? Ze was nooit tevoren bang geweest voor de stilte onder de aarde. Maar ze was ook nooit tevoren de Naamlozen ongehoorzaam geweest, had zich nooit tevoren tegen hen verzet.
Met een wat huilerig lachje zei ze tenslotte: ‘Daar zitten we dan op de grootste schatten van het Rijk. De Godkoning zou al zijn vrouwen geven om er één kist van in handen te krijgen. En wij hebben nog niet eens een deksel opengemaakt.’
‘Ik wel,’ zei Sperwer kauwend. ‘In het donker?’
‘Ik heb een beetje licht gemaakt. Het dwaallicht. Het ging erg moeilijk hier. Zelfs met mijn staf zou het al moeilijk geweest zijn, en zonder was het net of je in de regen een stapel doornat hout in brand wilde steken. Maar tenslotte lukte het. En ik heb gevonden waarnaar ik op zoek was.’
Zij hief langzaam haar hoofd op en keek hem aan. ‘De Ring?’
‘De helft van de Ring. Jij hebt de andere helft.’
‘Heb ik die? De andere helft ging verloren…’
‘En werd teruggevonden. Ik droeg hem aan een ketting om mijn hals. Jij nam hem me af en vroeg of ik me geen betere talisman kon veroorloven. Er is maar één talisman sterker dan de halve Ring van Erreth-Akbe, en dat is de hele. Maar ja, er is een gezegde dat een half ei beter is dan een lege dop. En nu heb jij mijn helft en ik heb de jouwe.’ Door de schaduwen van de tomben keek hij haar glimlachend aan.
‘Toen ik hem je afnam, zei je dat ik toch niet wist wat ik ermee doen moest.’
‘Dat was waar.’
‘En jij weet het wel?’ Hij knikte.
‘Vertel het me dan. Vertel me wat het is, die Ring en hoe je aan de verloren helft gekomen bent, en hoe je hier gekomen bent, en waarom. Dat moet ik allemaal weten, dan valt me misschien in wat ik doen moet.’
‘Misschien wel. Goed dan. Wat is het voor iets, die Ring van Erreth-Akbe? Nu, je merkt dat hij er niet kostbaar uitziet en dat het zelfs geen ring is. Hij is er veel te groot voor. Een armring misschien, maar daarvoor lijkt hij eigenlijk te klein. Niemand weet voor wie hij gemaakt werd. Eens, in de tijd voordat het eiland Soléa wegzonk onder de zeespiegel, werd hij gedragen door Elfarran de Schone en toen zij hem droeg, was hij al oud. Veel later kwam hij in het bezit van Erreth-Akbe… Hij is vervaardigd uit massief zilver en er zijn negen gaten in geboord. Aan de buitenkant is er een soort golfjesmotief ingegrift en aan de binnenkant staan de negen Runen der Macht. Op jouw helft staan vier runen en een deel van een vijfde; op de mijne eveneens. Dat ene teken werd door de breuk middendoor gedeeld en daarmee vernietigd; het wordt sindsdien de Verloren Rune genoemd. De overige acht zijn bij magiërs bekende tekens: Pir dat bescherming biedt tegen waanzin, wind en vuur; Ges dat volharding schenkt, enzovoort. Maar de gebroken rune was het teken dat de eilanden tezamen bond. Het was de Rune van Binding, het teken van heersersmacht, het teken van vrede. Als hij niet heerst onder dit teken, kan geen koning een goede heerser zijn. Maar thans weet niemand hoe het werd geschreven. Sinds het verloren ging, hebben er in Havnor geen grote koningen geregeerd. Er zijn vorsten geweest en tirannen; oorlogen en twisten hebben geheerst over alle landen van Aardzee.