Выбрать главу

En dus zochten de wijze vorsten en magiërs naar de Ring van Erreth-Akbe om zo de Verloren Rune terug te winnen. Maar uiteindelijk gaven zij het op hun mannen hiertoe uit te sturen, want de helft uit de Tomben van Atuan was niemand in staat geweest te roven en de andere helft die Erreth-Akbe aan een der Kargse vorsten had geschonken, bleek sindsdien onvindbaar. Men zei dat zoeken geen zin had en dat is nu al vele honderden jaren geleden.

En ik raakte er als volgt in betrokken. Toen ik nog niet zoveel ouder was als jij nu, was ik op een… queeste, een soort jacht over de hele zee. Het ding waar ik achteraan joeg, lokte me in een val en ik leed schipbreuk op een verlaten eiland, niet ver van de kust van Karego-At en Atuan, van hier af in het zuidwesten. Het was een klein eiland, niet veel meer dan een zandbank; in het midden een rug van met gras begroeide duinen, een bron met brak water, verder niets. Toch woonden er twee mensen. Een oude man en een oude vrouw; broer en zuster denk ik. Zij waren erg bang voor me. Ze hadden nooit meer andere mensen gezien sinds… hoe lang al? Jaren, tientallen jaren. Maar ik verkeerde in nood en zij waren vriendelijk voor me. Ze hadden een hut van drijf hout en een vuurplaats. De oude vrouw gaf me wat te eten, mossels die ze bij eb op de rotsen verzamelde, vlees van zeevogels die ze met stenen doodgooiden. Ze was bang voor me, maar bracht me voedsel. Toen ik niets deed wat haar angst rechtvaardigde, kreeg ze vertrouwen in me en liet me haar schat zien. Ook zij had een schat… Het was een kleed van pure zijde met parels bestikt; het kleed van een klein kind, het kleed van een prinses. Zij zelf droeg ruwe zeehondenvellen.

We konden niet met elkaar spreken. Ik kende toen de Kargse taal nog niet en zij kende geen der talen uit de Archipel en sprak ook die van haarzelf slechts gebrekkig. Zij moeten reeds op jeugdige leeftijd naar dat eiland zijn gebracht om er te sterven. Ik weet niet waarom en ik vraag me af of zij het zelf wisten. Het enige wat zij kenden, was hun eiland, de wind en de zee. Maar toen ik wegging, gaf zij mij een geschenk: zij schonk mij de verloren helft van de Ring van Erreth-Akbe.’ Hij zweeg even.

‘Toen wist ik niet wat het was, evenmin als zij. De grootste gift uit dit tijdperk van de wereld en gegeven door een arme, oude, dwaze vrouw in zeehondenvellen aan een al even dwaze lummel die het in zijn zak stopte, “Dankjewel” zei en wegzeilde… Goed, ik vervolgde mijn tocht en deed wat me te doen stond. Daarna gebeurden er allerlei andere dingen, ik ging naar het Drakenspoor in het westen en vandaar weer elders heen. Maar al die tijd hield ik dat ding bij me, want ik dacht steeds met dankbaarheid terug aan die oude vrouw die me het enige geschenk had gegeven dat zij geven kon. Ik deed een ketting door een van de gaten die er in zaten, en droeg het om mijn hals zonder er verder bij na te denken. En toen op een dag op Selidor, het Verste Eiland, waar Erreth-Akbe het leven liet in een gevecht met de draak Orm — daar op Selidor sprak ik met een draak uit het geslacht van Orm en die vertelde me wat ik daar op mijn borst droeg.

Hij vond het een goede grap dat ik het niet door had gehad. Draken vinden ons maar koddige wezens. Maar voor Erreth-Akbe hebben ze respect; over hem spreken ze als was hij een draak en geen mens.

Na mijn terugkeer naar de Binnenste Eilanden bezocht ik dan eindelijk Havnor. Ik was geboren op Gont, een eiland niet ver ten westen van jullie Kargse landen, en had sindsdien heel wat rondgezworven, maar zonder ooit in Havnor geweest te zijn. Nu was er alle reden er eens heen te gaan. Ik zag de witte torens en sprak er met invloedrijke lieden, de kooplieden en vorsten en de heersers over de aloude gewesten. Ik vertelde ze wat ik in mijn bezit had. Ik vertelde ze dat ik met hun instemming bereid was het andere deel van de Ring te gaan zoeken in de Tomben van Atuan, om zo de Verloren Rune te vinden, de sleutel tot vrede. Want vrede hebben we in de wereld bitter hard nodig. Zij waren vol lof over mijn plan en een van hen gaf mij zelfs geld om mijn boot uit te rusten. Ik leerde jullie taal en ging naar Atuan.’ Hij zweeg en staarde voor zich uit in de schaduwen. ‘Hebben de mensen in onze steden je dan niet als een westerling herkend, aan je huidskleur of aan je tongval?’

‘Ach, als je de juiste kunstgrepen kent,’ zei hij afwezig, ‘is het niet zo moeilijk de mensen om de tuin te leiden. Je weeft een paar spreuken van Waan of Verandering en niemand zal erdoorheen kijken tenzij hij ook zelf een tovenaar is. En jullie hier in de Kargse Landen hebben geen tovenaars of wijzen, hoe vreemd dat ook is. Lang geleden hebben jullie al je tovenaars verbannen en het beoefenen der magische kunsten verboden; en op dit moment geloven jullie er nauwelijks meer in.’

‘Men heeft mij geleerd er niet in te geloven. Het is in tegenspraak met de leer der Priesterkoningen. Maar ik weet datje alleen door toverij de Tomben bereikt kunt hebben en er langs de deur van rode rots kunt zijn binnengedrongen.’

‘Niet alleen door toverij, maar ook door goede raad. Wij maken meer gebruik van het schrift dan jullie, denk ik. Kun jij lezen?’

‘Nee. Het is een der zwarte kunsten.’

Hij knikte. ‘Maar een erg nuttige,’ zei hij. ‘Een van de vroegere dieven die niet geslaagd zijn, heeft een beschrijving van de Tomben achtergelaten, en aanwijzingen hoe iemand die de Grote Spreuken van Ontsluiten wist te gebruiken, er binnen kon komen. Dat stond allemaal opgetekend in een boek uit de schatkamer van een der vorsten van Havnor. Hij liet het me lezen. En zo kwam ik in de grote spelonk ..’

‘De Onder krocht.’

‘De dief die de manier om er binnen te komen beschreven had, verkeerde in de mening dat de schat zich daar in de Onderkrocht bevond. Ik begon er te zoeken, maar kreeg het gevoel dat hij beter verborgen moest zijn, dieper in de doolhof. Ik kende de toegang tot het Labyrint en toen ik jou zag, ging ik erheen met de bedoeling me in de doolhof te verbergen en hem tevens te doorzoeken. Dat was natuurlijk volkomen verkeerd. De Naamlozen hadden mij reeds in hun greep en verduisterden mijn verstand. Daarna ben ik alleen maar zwakker en dwazer geworden. Aan hen mag je nooit toegeven, je moet weerstand bieden, je geest altijd op het rechte, zekere spoor houden. Dat wist ik allang. Maar hier, waar zij zo sterk zijn, is dat een moeilijke opgave. Zij zijn geen goden, Tenar, maar zij zijn sterker dan welke mens ook.’

Beiden zwegen geruime tijd.

‘Wat heb je nog meer in de kisten gevonden?’ vroeg zij met matte stem.

‘Niets bijzonders. Goud, juwelen, kronen, zwaarden. Niets waar iemand die thans leeft, nog aanspraak op kan maken... Vertel me eens, Tenar. Hoe ben jij eigenlijk tot Priesteres der Tomben gekozen?’

‘Na de dood van de Eerste Priesteres gaan ze door heel Atuan op zoek naar een meisje dat de nacht waarin de Priesteres stierf, werd geboren. En ze vinden er altijd een. Want zij is de herboren priesteres. Als het kind vijf jaar oud is, brengen ze het hier naar de Plaats. En als zij zes is, wordt zij overgeleverd aan de Naamlozen en. wordt haar ziel hen tot spijs. En dan behoort zij hen toe en heeft zij hen ook altijd toebehoord, sinds de aanvang der tijden. En zij heeft geen naam.’

‘Geloof jij dat?’

‘Ik heb het altijd geloofd.’

‘Geloof je het nu nog?’ Zij gaf geen antwoord.

Weer daalde er stilte over hen neer, vol schaduwen. Geruime tijd later zei ze: ‘Vertel me .. . vertel me over de draken in het westen.’

‘Wat ben je van plan te doen, Tenar? We kunnen hier niet blijven zitten en elkaar verhalen vertellen tot de kaars is opgebrand en het duister ons weer omsluit.’

‘Ik weet niet wat ik doen moet. Ik ben bang.’ Zij zat kaarsrecht op de stenen kist, de handen ineengestrengeld en sprak op schrille toon als werd zij door pijn gekweld. Ze zei: ‘Ik ben bang van het duister.’ Met zachte stem zei hij: ‘Je moet nu kiezen. Je moet ofwel mij hier achterlaten, de deur sluiten, naar je altaren gaan en me aan de Naamlozen overleveren; vervolgens ga je dan naar Kossil en sluit vrede met haar — dat is dan het eind van het verhaal -; ofwel je doet de deur open en gaat — met mij — naar buiten. Je verlaat dan de Tomben, je verlaat Atuan en steekt met mij de zee over. En dat is het begin van het verhaal. Je moet Arha zijn, of je moet Tenar zijn. Beide tegelijk is onmogelijk.’. Zijn diepe stem klonk vriendelijk en beslist. Zij keek door de schaduwen heen naar zijn gezicht, hoekig en geschonden, maar zonder wreedheid, zonder bedrog.