Ze bleef staan.
Een paar passen achter haar stilstaand zei hij zacht: ‘Wat is er?’
‘Ik ben de weg kwijt. Maak licht.’
‘De weg kwijt?’
‘Ik heb… ik ben de tel kwijt van de wendingen.’
‘Ik heb ze bijgehouden,’ zei hij en kwam wat dichterbij. ‘Na de valkuil links, dan rechts en nogmaals rechts.’
‘Dan is de volgende weer rechts,’ zei ze zonder te denken, maar verroerde zich niet. ‘Maak licht.’
‘Licht zal ons de weg niet wijzen, Tenar.’
‘Niets zal ons de weg wijzen. Hij is verdwenen. Wij zijn verloren.’
De doodse stilte sloot zich om haar fluisteren en verslond het.
Zij voelde de beweging en de warmte van de ander, vlakbij haar in het kille donker. Hij zocht haar hand en nam hem in de zijne.
‘Ga verder, Tenar. De volgende draai naar links.’
‘Maak licht,’ zei ze smekend. ‘De gangen kronkelen zo…’
‘Ik kan het niet. Ik kan geen kracht meer verspillen. Tenar, zij zijn… Zij weten dat we de Schatkamer verlaten hebben. Ze weten dat we de valkuil voorbij zijn. Zij zijn op zoek naar ons, op zoek naar onze wil, naar onze geest. Om hem te verstikken, te verslinden. Dat is het wat ik brandend moet houden. Daaraan besteed ik al mijn kracht. Ik moet hen weerstand bieden; samen met jou. Met jouw hulp. We moeten verder gaan.’
‘Er is geen weg naar buiten,’ zei ze, maar ze deed een pas voorwaarts. Toen een volgende, aarzelend als gaapte onder iedere stap de zwarte holle afgrond, de leegte onder de aarde. Zijn hand lag in een vaste, warme greep om de hare. Zij gingen verder. Het scheen eeuwen te duren voor ze bij de trap kwamen. Nooit tevoren had deze zo steil geleken met die treden, nauwelijks meer dan glibberige inkepingen in de rots. Maar zij beklommen hem en daarna ging het wat sneller want ze wist dat er na de trap in de bochtige gang een hele tijd geen zijgangen meer kwamen. Haar vingers tastten over de linker wand naar de weg en kwamen bij een gat, een opening naar links. ‘Hier,’ mompelde ze; maar hij scheen te aarzelen alsof er in haar bewegingen iets was dat hem deed twijfelen.
‘Nee,’ mompelde ze in verwarring, ‘niet deze, het is de volgende gang links. Ik weet het niet meer. Het gaat niet. Er is geen weg naar buiten.’
‘We zijn op weg naar de Zaal der Schilderingen’ zei de kalme stem in het donker. ‘Hoe komen we daar?’
‘De volgende gang links.’
Ze ging weer voorop. Zij liepen door de lange bocht, voorbij aan twee doodlopende zijgangen, tot aan de aftakking die rechtsaf naar de Zaal der Schilderingen voerde.
‘Rechtdoor,’ fluisterde ze en nu ging het ontrafelen der lange slierten duisternis gemakkelijker, want zij kende deze gangen naar de ijzeren deur en had hun wendingen al honderd malen afgeteld. De vreemde zwaarte die op haar geest drukte, kon haar hierbij niet in de war brengen als ze maar niet probeerde na te denken. Maar al die tijd kwamen zij dichter en dichter bij datgene wat op haar drukte en haar benauwde; en haar benen waren zo moe en zwaar dat ze een paar maal kreunde van inspanning om ze te bewegen. En naast haar de man, diep ademend en de adem inhoudend, steeds weer, als iemand die met al zijn lichaamskracht een laatste poging doet. Soms schoot zijn stem uit, schor en scherp, in een woord of een flard van een woord. Tenslotte bereikten zij de ijzeren deur en in een plotselinge opwelling van angst stak zij haar hand uit. De deur was open.
‘Snel,’ zei ze en trok haar metgezel mee naar buiten. Toen bleef ze aan de andere kant staan. ‘Hoe komt het dat hij open staat?’ zei ze. ‘Omdat je meesters jouw handen nodig hebben om hem te sluiten.’
‘We komen nu…” Haar stem liet haar in de steek: ‘In het diepst van de duisternis. Ik weet het. Maar we zijn buiten het Labyrint. Welke wegen leiden er uit de Onderkrocht naar buiten?’
‘Slechts éen enkele. De deur waardoor jij hier bent gekomen, gaat van binnen niet open. De weg voert door de grot een paar gangen omhoog naar een valluik in een der vertrekken achter de Troon. In de Hal van de Troon.’
‘Dan moeten we daarheen gaan.’
‘Maar zij is er,’ fluisterde het meisje. ‘Daar in de onderkrocht, In de spelonk. Rondwoelend in het lege graf. Ik kan niet langs haar, o, ik kan niet nog eens langs haar.’
‘Ze zal onderhand wel zijn weggegaan.’
‘Ik kan er niet binnengaan.’
‘Tenar, ik ben het die op dit moment het dak boven onze hoofden stut; ik belet de wanden zich op ons te storten; ik belet de grond onder onze voeten open te splijten. Ik doe dat al sinds we aan de valkuil zijn ontsnapt waar hun dienaar ons stond op te wachten. Als ik de aardbeving kan tegenhouden, ben jij dan bang om samen met mij een mens te trotseren? Heb vertrouwen in mij, zoals ik het in jou gehad heb. Kom met me mee.’ Zij gingen voorwaarts.
De eindeloze gang werd breder. De geur van vrijere lucht kwam hen tegemoet, van ruimere duisternis. Zij betraden de wijdse spelonk onder de Stenen.
Zij begonnen eromheen te lopen, dicht langs de wand rechts van hen. Tenar had nog maar een paar passen gezet, toen ze stil bleef staan. ‘Wat is dat?’ mompelde ze; de woorden kwamen haar nauwelijks over de lippen. In die doodse, wijdse zware luchtbel was een geluid te horen, een trilling of beving, een geluid slechts hoorbaar in het bloed en voelbaar in het gebeente. De tijddoorgroefde wanden onder haar vingers dreunden en dreunden.
‘Ga door,’ zei de stem van de man, strak en gespannen. ‘Haast je, Tenar.’
Terwijl zij voorwaarts strompelde, scheeuwde zij het uit in haar geest die even donker, even geschokt was als de onderaardse gewelven: ‘Vergeving. O mijn Meesters, ongenoemden, oudsten van allen, vergeving, vergeving.’
Er kwam geen antwoord. Er was nooit een antwoord gekomen. Zij bereikten de gang onder de Hal, klommen de trap omhoog en kwamen bij de laatste treden en het luik boven hun hoofd. Het was gesloten, zij liet het nooit openstaan. Zij drukte op de veer die het deed omhoog klappen. Het bleef dicht. ‘De veer is gebroken,’ zei ze. ‘Het is afgesloten.’ Hij klom langs haar heen en zette zijn schouders tegen het luik. Er kwam geen beweging in.
‘Het is niet afgesloten, maar wordt door iets zwaars omlaag gedrukt.’
‘Kun je het openen?’
‘Misschien. Ik vermoed dat zij daarboven staat te wachten. Heeft ze helpers bij zich?’
‘Duby en Uahto, wellicht nog een paar hoeders… mannen mogen hier niet komen.
‘Ik kan niet alles tegelijk,’ zei hij peinzend met vaste stem, ‘een spreuk van ontsluiting weven, ons de mensen die daar boven staan te wachten, van het lijf houden en ook nog de wil van de duisternis weerstaan. Dan moeten we de andere deur proberen, de deur in de rotsen waardoor ik ben binnengekomen. Weet zij dat hij van binnen niet opengaat?’
‘Dat weet ze. Ze heeft het me eens laten proberen.’
‘Dan zal ze er wel geen aandacht aan geschonken hebben. Kom, Tenar, kom.’
Zij was neergezonken op de stenen treden die zoemden en trilden alsof er in de diepten onder hen op een enorme boogpees werd getokkeld. ‘Wat is dat... dat beven?’
‘Kom mee,’ zei hij met zo vaste en zekere stem dat zij gewillig terugkroop langs de gangen en trappen, terug naar de huiveringwekkende spelonk.
Bij de ingang sloeg haar een golf van blinde, bittere haat tegemoet en drukte haar neer met een gewicht als dat van de aarde zelf, zodat zij ineenkromp en zonder het te beseffen een luide kreet slaakte: ‘Zij zijn er. Zij zijn er.’
‘Laat hen dan weten dat wij er zijn,’ zei de man en van zijn staf en handen schoot een witte lichtflits omhoog die uiteenspatte tegen de duizenden diamanten van het gewelf zoals op zee de golven uiteenspatten in het zonlicht; een luister van licht waarin zij beiden voortijlden, dwars door de wijdse spelonk, terwijl hun schaduwen van hen weg vloden tot in de witte arabesken, de glinsterende holten en het lege, open graf. Zij renden naar de lage uitgang, voorover gebukt de gang door, zij voorop, hij achter haar aan. In de tunnel dreunden de rotsen en bewogen onder hun voeten; maar nog steeds was het licht bij hen, wit en verblindend. Toen zij voor zich de blinde rotswand ontwaarde, hoorde zij boven het brullen van de aarde uit zijn stem een woord uitspreken, en toen zij op haar knieën neerviel sloeg over haar hoofd heen zijn staf tegen de rode rots van de gesloten deur. De rotsen laaiden wit op als stonden zij in brand en spleten uiteen. Daarbuiten was de hemel, wegblekend naar de dageraad. Er stonden nog maar enkele witte sterren, hoog en koel. Tenar zag de sterren en voelde een zoete wind langs haar gezicht strijken; maar zij stond niet op. Op handen en voeten kroop zij verder tussen de hemel en de aarde.