Выбрать главу

En het was een aanvallig kindje dat bij haar moeder op schoot zat en met grote heldere ogen ons allen aankeek zoals wij daar in het enige vertrek van de hut opeengedrongen stonden als vleermuizen in een spelonk. Haar vader was arm. Hij verzorgde de appelbomen in de bongerd van een rijke man en bezat zelf niets dan zijn vijf kinderen en een geit.

Zelfs het huis behoorde hem niet toe. Zo drongen wij daar allen naar binnen en aan de manier waarop de priesteressen naar het meisje keken en onder elkaar beraadslaagden, kon je al opmaken dat zij meenden de Herborene dan eindelijk gevonden te hebben. En ook de moeder zag dat; zij hield het kindje in haar armen en sprak geen woord. Goed, de volgende dag kwamen we terug en wat zagen we? Het kleine kindje met de stralende ogen lag op haar biezen bedje te huilen en te krijten, en heel haar lichaampje was overdekt met koortsig-rode vegen en vlekken, en de moeder schreide nog luider dan het kindje: “Ay, Ay, mijn kindje is door Heksevingers aangeroerd.” Dat zei ze en ze bedoelde de pokken. Ook in mijn dorp noemden ze die de Heksevingers. Maar Kossil die nu de Hogepriesteres is van de Godkoning, liep naar de krib en nam het kind er uit. De overigen waren alle teruggeweken en ik ook: het leven heeft voor mij weinig waarde, maar wie gaat er een huis binnen waar de pokken heersen? Zij evenwel was niet bang, zij niet. Zij nam het kind op en zei: “Het heeft geen koorts.” En zij bevochtigde haar vingers en wreef over de rode plekken en ze gingen eraf; het was bessesap. De arme dwaze moeder had ons proberen te bedriegen om haar kind te kunnen behouden.’ Manan moest hier altijd hartelijk om lachen; zijn gelig gezicht veranderde nauwelijks van uitdrukking, maar zijn lichaam schudde. ‘Haar man gaf haar een pak slaag, want hij vreesde de toorn van de priesteres. Spoedig waren wij weer terug in de eenzaamheid, maar ieder jaar ging er iemand van de Plaats terug naar het dorp onder de appelbomen om te zien hoe het met het kind was. Zo gingen er vijf jaar voorbij en toen gingen Thar en Kossil op reis met de wachters van de Tempel en met de krijgers van de rode helm die de Godkoning hen als geleide had meegegeven. En zij brachten het kind hierheen, want het was inderdaad de herboren Priesteres der Tomben en hier hoorde het thuis. En wie was dan dat kind, kleintje?’

‘Ik,’ zei Arha en staarde in de verte als keek zij naar iets dat zij niet zien kon, iets dat uit het gezicht was verdwenen.

Eenmaal vroeg ze: ‘Wat deed de… de moeder toen zij het kind bij haar kwamen weghalen?’

Maar dat wist Manan niet; hij was op die laatste reis niet met de priesteressen meegegaan.

En zij zelf kon het zich niet herinneren. Wat had het voor zin het zich te herinneren? Het was alles verleden tijd. Zij was nu waar zij zijn moest. In de hele wereld kende zij maar éen plaats: de Plaats der Tomben van Atuan.

Het eerste jaar had zij geslapen in de grote slaapzaal, samen met de andere aankomelingen, allen meisjes tussen vier en veertien jaar. Ook toen al was het Manan die haar van de Tien Hoeders als speciale verzorger was toegewezen, en had haar krib gestaan in een kleine alkoof, gedeeltelijk afgezonderd van de lange, laaggezolderde slaapzaal in het Grote Huis waar de meisjes, voor ze insliepen, lagen te giechelen en te fluisteren, en in het grauwe morgenlicht elkaar geeuwend de haren vlochten. Toen men haar haar naam had ontnomen en zij Arha geworden was, sliep zij alleen in het Kleine Huis, in het bed en het vertrek die voor de rest van haar leven haar bed en vertrek zouden zijn. Dat huis was van haar, het Huis van de Ene Priesteres, en niemand mocht het betreden zonder haar toestemming. Toen ze nog klein was, vond ze het leuk wanneer er iemand onderdanig op haar deur klopte en zij ‘Je mag binnenkomen’ kon zeggen, en het ergerde haar dat Kossil en Thar, de beide Hogepriesteressen, die toestemming als vanzelfsprekend beschouwden en zonder kloppen binnenkwamen.

De dagen verstreken, de jaren verstreken, alle eender en hetzelfde. De meisjes van de Plaats der Tomben brachten de tijd door met lessen en onderricht. Spelletjes werden er niet gedaan; er was geen tijd voor spelletjes. Zij leerden de heilige zangen en heilige dansen, de geschiedenis van de Landen van Kargad en de mysteries der goden aan wie zij waren toegewijd: de Godkoning die heerste in Awabath, of de Broedergoden Atwah en Wuluah. Als enige van hen leerde Arha de riten van de Naamlozen die haar onderwezen werden door éen enkele persoon, Thar, de Hogepriesteres van de Broedergoden. Een uur of meer per dag was zij hierdoor gescheiden van de andere kinderen, maar het grootste deel van haar tijd werd evenals de hunne besteed aan eenvoudige werkzaamheden. Zij leerden de wol van hun kudden spinnen en weven, zij leerden planten, oogsten en de bereiding van het voedsel dat zij dagelijks aten: linzen, boekweit, grof gemalen voor de pap of fijn voor het ongedesemde brood, uien, kool, geitekaas, appels en honing.

Het plezierigste wat je gebeuren kon, was dat je mocht gaan vissen in de troebele groene rivier die een halve mijl noordoostelijk van de Plaats door de vlakte stroomde; je kreeg dan een appel of een boekweitkoek voor het middagmaal mee en kon heel de dag in het droge zonlicht tussen het riet zitten kijken naar het traag voorbijstromende groene water en naar het trage schaduwspel van de wolken over de berghelling. Maar als de lijn zich spande en je met een kreet van verrukking een platte glinsterende vis op de oever zwaaide en in lucht verdronk, dan kwam Mebbeths stem, sissend als een adder: ‘Zwijg, hou op met dat stomme gegil .’ Mebbeth diende in de tempel van de Godkoning en was een donkere vrouw, jong nog, maar hard en scherp als obsidiaan. Vissen was haar lust en leven. Je moest haar te vriend houden en doodstil zijn anders nam ze je nooit meer mee uit vissen; en dan kwam je ook nooit meer bij de rivier, behalve om in de zomer water te halen als de bronnen waren opgedroogd. Dat was een naar karwei: je moest door de witzengende hitte een halve mijl naar de rivier sjouwen, er de twee emmers van het draagjuk vullenen dan zo snel mogelijk heuvelopwaarts weer teruggaan naar de Plaats. De eerste honderd meter ging het nog vrij gemakkelijk, maar dan werden de emmers zwaarder en zwaarder, en brandde het juk in je schouders als een staaf gloeiend ijzer; het droge pad blikkerde in het zonlicht en iedere stap ging moeilijker en trager. Tenslotte kwam je in de koele schaduw van de achterhof van het Grote Huis naast de moestuin waar je de emmers klaterend leeggoot in de waterbekkens. En dan maakte je rechtsomkeert en begon van voren af aan, en nog eens, en nog eens. Binnen de omheining van de Plaats — dat was de hele naam en meer was ook niet nodig, want het was de oudste en heiligste van alle plaatsen in de vier landen van het Rijk van Kargad — woonden een paar honderd mensen en stond een groot aantal gebouwen: drie tempels, het Grote Huis en het Kleine Huis,de verblijven van de eunuchen; en even buiten de muur de barakken van de wacht en een groot aantal slavenhutten, de voorraadschuren, de schaapskooien en geitenstallen en de andere gebouwen van de boerderij. Op afstand leek het een kleine stad, vooral wanneer je erop neerkeek vanuit de dorre heuvels in het westen waar niets wilde groeien behalve salie, hier en daar een pol draadgras, wat klein onkruid en woestijnplanten. En zelfs van heel ver weg op de vlakten in het oosten kon je soms aan de voet van de bergen het gouden dak van de Tempel der Broedergoden zien glinsteren en blikkeren als een stuk glimmer in een rotswand. Die tempel zelf was een witgepleisterde kubus zonder vensters en met een lage voorhal en deur. Pompeuzer en eeuwen jonger was de Tempel van de Godkoning iets verder de heuvel af met een hoge voorhal en een rij dikke witte zuilen met beschilderde kapitelen — ieder uiteen stuk cederhout dat per schip was aangevoerd uit het woudenrijke Hur-At-Hur en door twintig zwoegende slaven over de kale vlakte naar de Plaats was gesleept. Pas als de reiziger uit het oosten komend het gouden dak had gezien en de kleurige kapitelen, ontwaarde hij ook, hoger op de heuvel van de Plaats en tanig en uitgeteerd als de woestijn zelf boven alles uittorenend, de oudste der tempels van zijn volk: de enorme Hal van de Troon met de slordig herstelde muren en de afgeplatte, vervallen koepel.