De man, een vreemde donkere gestalte in dat schemerige licht vlak voor de dageraad, keerde zich om en trok aan haar arm om haar te doen opstaan. Zijn gezicht was zwart en verwrongen als dat van een demon. Zij kroop van hem weg, krijsend met een rauwe stem die niet de hare was, alsof zich in haar mond de tong van een dode bewoog: ‘Nee. Nee. Raak me niet aan… laat me… Ga weg.’ En ineengekrampt schoof zij van hem weg, terug naar de wegbrokkelende, lippenloze muil der Tomben. Zijn vaste greep ontspande zich. Hij zei met kalme stem: ‘Bij de Ring die je draagt, bezweer ik je met mij mee te gaan, Tenar.’ In het zilver van de ring om haar arm zag zij het licht van de sterren. Zonder haar ogen ervan af te wenden stond zij wankelend op. Zij legde haar hand in de zijne en ging met hem mee. Snel voortgaan kon zij niet. Langzaam liepen zij de heuvel af. Uit de zwarte muil tussen de rotsen achter hen steeg een lang, luid jankend kreunen op, vol haat en zelfbeklag. Rondom hem vielen stenen neer. De grond beefde. Terwijl zij voortgingen, bleven haar ogen strak gericht op het glinsterende sterrelicht aan haar pols. Zij liepen door de schemerige vallei ten westen van de Plaats. Nu ging het heuvelopwaarts en plotseling zei hij haar zich om te draaien: ‘Kijk…’
Zij draaide zich om en keek. Zij stonden nu aan de overzijde van de vallei op gelijke hoogte als de Stenen, negen grote monolithen die stonden of lagen boven de grot van diamanten en graven. De stenen die stonden, bewogen zich. Zij zwiepten heen en weer en helden traag over als scheepsmasten. Een ervan leek zich in een kramp uit de grond te verheffen; toen voer er een rilling doorheen en hij stortte neer. Een tweede viel en smakte dwars over de eerste heen. Daarachter de lage koepel van de Hal van de Troon, zwart tegen de gele hemel in het oosten; de muren huiverden en spleten open. Heel de machtige bouwval van steen en metselwerk veranderde van vorm als leem in stromend water, stuikte ineen en stortte zijwaarts afglijdend neer met donderend geraas en een plotselinge hagelstorm van stof en steen brokken. De bodem van de vallei rimpelde en bokte; het leek of er een golf tegen de heuvel omhoog rende, en tussen de Stenen scheurde de aarde open tot een brede gaping van duisternis waaruit het stof als grijze rook omhoog walmde. De Stenen die nog rechtop stonden, stortten in de afgrond en werden erdoor verzwolgen. Toen sloten zich de rauwe, zwarte lippen van de kloof tezamen met een slag die door de hemel leek te worden weerkaatst; nog eenmaal voer een schok door de heuvels en alles was weer rustig. Uit de verwoesting van de aardbeving hief zij haar ogen op naar de man naast haar wiens gelaat zij bij daglicht nog nooit gezien had. ‘Jij was het die haar tegenhield,’ zei ze en na dat machtig razen en tieren van de aarde klonk haar stem als het fluiten van de wind in een rietstengel. ‘Jij hebt de aardbeving ingetoomd, de woede van het duister.’
‘We moeten verdergaan,’ zei hij en keerde zich af van de zonsopgang en de tot puin gevallen Tomben. ‘Ik ben moe, ik huiver van kou…’ Hij struikelde en zij nam hem bij de arm; geen van beiden was tot meer in staat dan zich moeizaam voortslepen. Als twee nietige spinnen op een hoge muur worstelden zij zich traag langs de onafzienbare helling omhoog tot zij de droge grond aan de top bereikten, geel door het licht van de opgaande zon met hier en daar een lange schaduwstreep van salie. Voor hen lagen de bergen van het westen, hun voeten in purper gehuld, hun hellingen met goud gekroond. Even bleven zij daar staan; toen daalden zij de heuvel af en verdwenen uit het gezicht van de Plaats der Tomben.
De bergen van het westen
Tenar ontwaakte en vocht zich vrij uit boze dromen, uit gebieden waar zij zolang had rondgedoold dat al haar vlees van haar was afgevallen en zij de dubbele witte beenderen van haar armen zwak zag oplichten in het duister. Zij opende haar ogen voor een gouden lichtschijn en rook de kruidige geur van de salie. Zoetheid welde in haar op bij dit ontwaken, een blijdschap die haar traag geheel vervulde tot zij er volkomen door overspoeld werd; zij richtte zich op, strekte de armen uit de zwarte mouwen van haar mantel en keek om zich heen in sprakeloze vreugde. Het was avond. De zon was weggezonken achter de bergen die zich in het westen vlakbij hen hoog ten hemel verhieven, maar bescheen met haar laatste stralen nog heel de aarde en hemeclass="underline" een wijdse, klare winterhemel, een wijds, schraal, gouden land van bergen en diepe valleien. De wind was gaan liggen. Het was koud en volkomen stil. Niets bewoog zich. De bladeren van de saliebosjes waren dor en grauw, de stengels van kleine verdroogde woestijnplantjes boorden zich in haar hand. De grootse, zwijgende luister van het licht brandde in ieder twijg en verzengde blad en stengel, op de heuvels en in de lucht. Links van zich zag zij de man op de woestijngrond liggen, vast in slaap zijn mantel om zich heen gewikkeld en de ene arm onder het hoofd. Op het gezicht van de slaper lag een ernstige uitdrukking, bijna een frons; maar zijn linkerhand lag ontspannen op de grond, vlak naast een kleine distel die nog een rafelige mantel van grijs pluis droeg en een pover pantser van stekels. De man en de nietige woestijndistel; de distel en de slapende man… Hij was iemand wiens macht verwant was met die van de Oude Machten der aarde, en even groot was als de hunne; iemand die met draken sprak en door zijn woord de aardbeving bedwong. En nu lag hij daar in het zand te slapen en er groeide een nietige distel naast zijn hand. Hoe vreemd was dat. Leven, op de wereld zijn was iets veel grootser en vreemder dan zij ooit gedroomd had. De pracht van de ondergaande zon streelde over zijn bestofte haren en veranderde even de kleine distel in goud. Het zonlicht doofde langzaam weg en de koude scheen daarmee van minuut tot minuut feller te worden. Tenar stond op en begon droog saliehout bijeen te zoeken; zij raapte afgevallen twijgen op en brak de taaie takken af, op hun manier even knoestig en fors als de armen van een eik. Zij hadden hier rond het middaguur halt gehouden, toen het nog warm was en ze van vermoeidheid niet meer verder konden. Een paar onvolgroeide jeneverbessen en de westelijke helling van de heuvelrug die zij zojuist waren afgedaald, hadden hen voldoende beschutting geboden; zij hadden uit de fles een teug water gedronken, zich neergelegd en waren in slaap gevallen.
Zij verzamelde ook de grotere takken die tussen de kleine boompjes verspreid lagen en groef een kuil tussen de uit de aarde omhoogstekende rotsen. Toen bouwde zij het vuur op en stak het met haar vuurslag aan. Het kleinhout van saliebladen en twijgen vatte onmiddellijk vlam en de dorre takken bloeiden met bloemen van rossig vuur, geurend naar hars. Overal rond het vuur leek het nu volkomen duister en er verschenen weer sterren aan de onafzienbare hemel.
Het knisteren en knetteren van de vlammen deed de slaper ontwaken. Hij ging overeind zitten, wreef met de handen over zijn bestoft gezicht en stond tenslotte stijf op en kwam dichter naar het vuur.
‘Ik zou eigenlijk…’ zei hij slaperig.
‘Dat weet ik, maar zonder Vuur zullen we de nacht niet doorkomen. Het wordt veel te koud.’ Even later voegde ze eraan toe: ‘Tenzij jij ons met je toverkunst warm kunt houden of het vuur kunt verbergen voor…’