Выбрать главу

Hij ging bij het vuur zitten, bijna met de voeten erin en sloeg de armen rond de knieën.

‘Brrrr,’ zei hij. ‘Vuur is beter dan toverkunst. Ik heb een waanspreuk rond ons gelegd: als er iemand langskomt zal hij ons houden voor stokken en stenen. Wat denk je? Zitten ze achter ons aan?’

‘Ik ben er niet gerust op, maar ik denk van niet. Niemand wist dat jij daar was behalve Kossil. Kossil en Manan. En die zijn dood. Toen de Hal instortte, moet zij daar geweest zijn omdat ze ons bij het luik stond op te wachten. En de rest, de anderen zullen wel denken dat ik in de Hal was of in de Tomben en door de aardbeving ben verpletterd.’ Zij sloeg nu ook de armen rond haar knieën en huiverde. ‘Ik hoop dat de overige gebouwen niet zijn ingestort. Vanaf de heuvel was het moeilijk te zien vanwege het vele stof. Maar ik geloof nooit dat de tempels en huizen allemaal zijn ingestort, en ook het Grote Huis waar alle meisjes slapen.’

‘Ik denk het ook niet. Het waren slechts de Tomben die zichzelf verslonden. Toen we ons omdraaiden, zag ik het gouden dak van een tempel; hij stond er dus nog. En onderaan de heuvel zag ik gestalten, mensen die wegrenden.’

‘Wat zullen ze wel zeggen, wat zullen ze denken.… Arme Penthe. Misschien moet zij nu de Hogepriesteres van de Godkoning worden. En zij was het altijd die van plan was weg te lopen, niet ik. Best mogelijk dat zij er nu ook vandoorgaat.’ Tenar glimlachte. Er was een vreugde in haar die door geen vrees of gedachte verduisterd kon worden, dezelfde vreugde als in haar was opgeweld bij het ontwaken in het gulden licht. Ze maakte de knapzak open en haalde er twee kleine, platte broden uit; een ervan reikte ze Ged over het vuur heen toe en ze zette zelf haar tanden in het andere. Het brood was taai en zuur, maar smaakte erg lekker.

Beiden zaten een tijdlang zwijgend te kauwen. ‘Hoe ver zijn we hier van de zee?’

‘Mij kostte het twee dagen en nachten om hier te komen. Wij zullen er wel langer over doen.’

‘Ik ben sterk,’ zei ze.

‘Jij wel, en nog dapper ook. Maar je metgezel is moe,’ zei hij met een glimlach.

‘En we hebben niet al te veel brood bij ons.’

‘Zullen we ergens water vinden?’

‘Morgen, in de bergen.’

‘Kun jij niet aan voedsel voor ons komen?’ vroeg ze wat onzeker en verlegen.

‘Om op jacht te gaan heb je tijd nodig, en wapens.’

‘Ik bedoel met... zie je, met een spreuk.’

‘Ik kan een konijntje roepen,’ zei hij en pookte met een knoestige jeneverbestak in het vuur. ‘Overal om ons heen komen nu de konijnen uit hun holen, ’s Avonds zijn ze in hun element. Ik zou er een bij zijn naam kunnen roepen, en hij zou komen ook. Maar zou jij een konijntje kunnen vangen, villen en roosteren dat je op zo’n manier naar je toe gelokt had? Alleen als je volkomen uitgehongerd was. En dan nog maak je eigenlijk misbruik van zijn vertrouwen, geloof ik.’

‘Ja, maar ik dacht dat je misschien gewoon…’

‘Een maaltijd zou kunnen oproepen,’ zei hij. ‘O, dat kan best. Op gouden schalen, als je dat wilt. Maar dat is waan, en als je waan opeet, heb je daarna nog meer honger dan tevoren. Je krijgt ongeveer evenveel binnen als wanneer je je eigen woorden opeet.’ Ze zag even zijn witte tanden opflitsen in het schijnsel van het vuur.

‘Een heel merkwaardig soort toverkunst,’ zei ze, waardig als sprak ze tot haar gelijke, Priesteres tot Wijze. ‘Zij schijnt alleen maar te dienen voor belangrijke zaken.’

Hij legde nog wat hout op het vuur dat opvlamde in een naar jeneverbes geurend vuurwerk van vonken en spranken. ‘Kun je echt een konijn naar je toe roepen?’vroeg Tenar opeens. ‘Wil je het zien?’ Ze knikte.

Hij wendde zich van het vuur af en sprak met zachte stem tot het onmetelijke, sterverlichte duister: ‘Kebbo… O Kebbo…’ Stilte. Geen geluid. Geen beweging. Alleen daarginds, aan de uiterste rand van de flakkerende vuurkring, een rond oog als een gitzwart steentje, vlakbij de grond. De gewelfde vacht van een rug; een oor, lang waakzaam omhoog.

Weer sprak Ged. Het oor trilde en kreeg uit het duister plotseling gezelschap van een mede-oor; toen het beestje zich omdraaide, zag Tenar het een ogenblik helemaal, een kleine, zachte soepele wipper die argeloos terugkeerde naar zijn nachtelijke bezigheden.

‘Aan,’ zei ze en liet haar adem ontsnappen. ‘Wat lief.’ Toen vroeg ze: ‘Zou ik dat ook kunnen?’

‘Ach...’

‘Het is een geheim,’ zei ze weer met die waardigheid van daarnet. ‘De naam van het konijn is een geheim. Je mag hem althans niet zomaar, zonder enige reden, gebruiken. Maar de macht hem te roepen, weetje, is geen geheim, maar eigenlijk een gave of een mysterie.’

‘O,’ zei ze, ‘die bezit jij, dat weet ik.’ Er lag iets van naijver in haar stem dat door geveinsde spot niet verheeld kon worden. Hij keek haar aan en gaf geen antwoord.

Hij was nog steeds uitgeput van zijn strijd tegen de Naamlozen; hij had in de bevende gangen al zijn kracht verbruikt. Hij had gewonnen, maar was nog te zwak om zich over zijn zege te kunnen verheugen. Hij rolde zich zo dicht mogelijk bij het vuur weer in zijn mantel en viel in slaap.

Tenar hield het vuur aan de gang en keek naar de winterhemel die van einder tot einder bezet was met stralende sterren; toen werd zij suf in het hoofd van die stralende stilte en doezelde weg. Ze werden beiden tegelijk wakker. Het vuur was uitgegaan. De sterren waarnaar zij gekeken had, stonden nu ver weg boven de bergen en in het oosten waren andere opgekomen. Ze werden gewekt door de koude, de droge koude van de woestijnnacht, de wind snijdend met een mes van ijs. Vanuit het zuidwesten spreidde zich een sluier van wolken over de hemel. Het bijeengegaarde hout was nagenoeg op. ‘Laten we op pad gaan,’ zei Ged, ‘de dageraad is niet ver meer.’ Hij klappertandde zo dat zij hem nauwelijks verstaan kon. Zij gingen op weg en beklommen de langzaam stijgende helling naar het westen. De struiken en rotsen tekenden zich zwart af in het sterrenlicht en de weg was even goed zichtbaar als overdag. In het begin hadden ze het koud, maar door het lopen werden ze warm; zij rilden en huiverden niet meer en ook het lopen ging nu gemakkelijker. Tegen zonsopgang bereikten ze de eerste uitlopers van de bergen in het westen die tot dan toe Tenars leven hadden afgeperkt. Ze hielden halt bij een groepje bomen waarvan de goudgele bladeren nog sidderend aan de takken hingen. Hij vertelde haar dat het espen waren; zij kende aan bomen alleen de jeneverbes, de ziekelijke populieren bij de bron van de rivier, en de veertig appelbomen in de boomgaard van de Plaats. Er zat een vogeltje in de espen dat met een dun stemmetje ‘diee, diee’ zei. Onder de bomen stroomde een beekje, smal maar krachtig dat zich in watervallen klaterend en lenig voortrepte over de rotsen, te snel om te bevriezen. Tenar was er bijna bang voor; zij was de woestijn gewend waar alles stil is en zich traag beweegt: slome rivieren, schaduwen van wolken, rondcirkelende gieren. Voor hun ontbijt verdeelden ze een stuk brood en een laatste beetje kruimelige kaas; daarna rustten ze wat en trokken verder. Tegen de avond bevonden zij zich hoog op de berghelling. De hemel was betrokken, het was winderig, vriezend weer. Zij brachten de nacht door in het dal van een andere rivier waar een overvloed aan hout lag; en dit keer bouwden zij een flink vuur op van dikke takken waarbij ze behoorlijk warm konden blijven. Tenar voelde zich gelukkig. Zij had de wintervoorraad van een eekhoorn gevonden die uit een omgevallen holle boom tevoorschijn was gekomen. Er lagen een paar pond mooie walnoten en een soort met gladde dop dat Ged die de Kargse naam niet kende, ‘ubir’ noemde. Een voor een kraakte zij ze op een platte steen door er met een andere op te slaan en ieder ogenblik reikte zij de man weer vruchtvlees toe.

‘Ik wou dat we hier konden blijven,’ zei ze rondkijkend door de winderige, schemerige vallei tussen de heuvels. ‘Ik hou van dit plekje.’

‘Het is hier erg prettig,’ stemde hij met haar in. ‘Hier zal wel nooit iemand komen.’