‘Het zou dwaasheid zijn, als zoiets bleef voortduren,’ zei Tenar.
‘Wat zou de Godkoning met zoveel slaven moeten aanvangen?’ Haar metgezel scheen hier even over na te denken. ‘Als de Landen van Kargad de Archipel aan zich onderwierpen, bedoel je?’ Zij knikte.
‘Ik acht het niet erg waarschijnlijk dat dat zal gebeuren.’
‘Maar kijk dan eens hoe machtig het Rijk is — die grote stad met haar muren en al die mensen. Hoe zouden jullie landenhun aanval kunnen weerstaan?’
‘Die stad is niet zo heel groot,’ zei hij voorzichtig en vriendelijk. ‘Als ik pas uit de bergen kwam, zou ik haar ook ontzettend groot gevonden hebben. Maar er zijn in Aardzee vele, vele steden waarbij deze vergeleken maar klein is. Er zijn vele, vele landen. Je zult ze allemaal zien, Tenar.’
Zij zei niets. Met een strak gezicht sjokte ze voort langs de weg. ‘Het is een heerlijke aanblik: de nieuwe landen die bij de nadering van je schip uit de zee omhoogrijzen. De weiden en wouden, de steden met havens en paleizen, de markten waar alles ter wereld te koop is.’
Ze knikte. Ze wist dat hij haar moed wilde inspreken, maar zij had haar vreugde in de bergen achtergelaten, in de schemerige vallei bij de bergstroom. Nu was er vrees in haar hart die steeds aangroeide. Wat voor haar lag, was alles onbekend. Zij kende alleen de woestijn en de Tomben, en wat had ze daaraan? Zij kende de wendingen van een ingestorte doolhof, zij kende de dansen die gedanst waren voor een tot puin geworden altaar. Zij wist niets van wouden of steden of de harten der mensen. Plotseling zei ze: ‘Zul je daar altijd bij me blijven?’ Ze keek hem niet aan. Hij droeg een masker, de waan van een Kargse boer met blanke huid, en zo zag ze hem niet graag. Maar zijn stem was onveranderd, dezelfde stem die gesproken had in de duisternis van het Labyrint.
Het duurde lang voor hij antwoordde: ‘Tenar, ik ga waarheen ik gezonden word. Ik volg datgene wat mij roept, en dat heeft me nog nergens lang laten blijven. Kun je dat begrijpen? Ik doe wat ik doen moet. Waar ik heenga, moet ik alleen heengaan. Zolang je me in Havnor nodig hebt, blijf ik bij je. En als je me ooit later nodig hebt, roep me dan. Ik zal komen. Ik zou uit mijn graf komen, als jij me riep, Tenar. Maar ik kan niet steeds bij je blijven.’ Zij zweeg. Even later zei hij: ‘Je zult me daarginds niet lang nodig hebben. Je zult er gelukkig zijn.’ Ze knikte in zwijgende berusting. Naast elkaar gingen ze verder in de richting van de zee.
De reis
Hij had zijn boot verborgen in een grot bij een ver in zee vooruitstekende rotspunt die door de dorpelingen uit de buurt van wie er een van hun een kom vissoep voor het avondeten gaf, de Wolkenkaap werd genoemd. In het laatste licht van de grauwe dag liepen zij tussen de klippen door naar de baai. De grot was een nauwe spleet, een meter of tien diep de rots in; het zand op de grond was vochtig want het lag maar net boven de vloedlijn. De ingang was van zee zichtbaar en Ged zei dat ze maar geen vuur moesten maken, omdat anders de vissers die daarbuiten langs de kust in hun kleine bootjes de nacht doorbrachten, het wellicht zouden opmerken en nieuwsgierig worden. Dus lagen ze daar verkleumd op het zand dat zacht aanvoelde onder hun vingers, maar keihard was voor hun vermoeide lichamen. En Tenar luisterde naar de zee die een paar meter onder de ingang van de grot bruisend en zuigend tegen de rotsen sloeg, en naar de donderende stem van de golven, mijlenver oostwaarts langs de baai. Altijd en eeuwig en immer dezelfde geluiden en toch nooit precies dezelfde. De zee rustte nooit. Langs alle kusten van alle landen in heel de wereld deinde zij voort in rusteloze golven, zonder ooit op te houden, zonder ooit te zwijgen. De woestijn en de bergen, zij stonden stil, zij zouden nooit roepen met zo’n machtige, eentonige stem. De zee sprak altijd, maar de taal was haar vreemd. Zij verstond haar niet.
Bij ebtij in het eerste grauwe morgenlicht ontwaakte zij uit een onrustige slaap en zag zij de tovenaar de grot uitgaan. Ze zag hem barrevoets en met opgebonden mantel rondlopen over de zwart behaarde rotsen onder haar en naar iets zoeken. Hij kwam terug en verduisterde bij zijn binnenkomst de ingang van de grot. ‘Alsjeblieft,’ zei hij en hield haar een handvol natte, smerige dingen voor die eruit zagen als purperen schilfers rots met oranje randen. ‘Wat zijn dat?’
‘Mosselen van de rotsen. En die twee daar zijn oesters en smaken nog lekkerder. Kijk, zo moet je het doen.’Met de kleine dolk van haar sleutelring die ze hem in de bergen geleend had, maakte hij de schelp open en at de oranje mossel op.
‘Je kookt ze niet eens? Je eet ze levend op?’ Ze wilde niet naar hem kijken terwijl hij daar onverdroten, maar niet helemaal op zijn gemak, doorging met de schaaldieren een voor een open te maken en op te eten.
Toen hij klaar was, ging hij terug de grot in naar de boot die met de boeg naar voren lag en door een paar lange balken drijfhout van het zand werd vrijgehouden. Tenar had de avond tevoren wantrouwend en vol onbegrip naar de boot gekeken. Hij was veel groter dan ze zich boten had voorgesteld, wel driemaal haar eigen lengte. Er lagen allerlei dingen in waarvan ze niet wist waarvoor ze moesten dienen, en het geheel zag er gevaarlijk uit. Aan beide kanten van de neus — want zo noemde ze de boeg — was een oog geschilderd en in haar halfslaap had ze voortdurend het gevoel gehad dat de boot haar lag aan te staren. Ged rommelde wat rond in de boot en kwam terug met een pakje: een stuk hard brood, zorgvuldig ingewikkeld om te zorgen dat het droog bleef. Hij reikte haar een grote brok toe. ‘Ik heb geen honger.’ Hij keek naar haar nors gezicht.
Hij wikkelde het brood weer in, legde het weg en ging toen aan de ingang van de grot zitten. ‘Het duurt nog een uur of twee voor het tij weer terugkomt,’ zei hij. ‘Dan kunnen we vertrekken. Je hebt een onrustige nacht gehad; waarom ga je nog niet wat slapen.’
‘Ik heb geen slaap.’
Hij gaf geen antwoord. Hij zat daar in profiel met gekruiste benen onder de donkere boog van rotsen; als zij van achter uit de grot naar hem keek, zag ze aan hem voorbij de deinende, golvende spiegeling van de zee. Hij bewoog zich niet. Hij zat stil als de rotsen zelf en die stilte verbreidde zich rond hem als de kringen rond een steen die in het water is gevallen. Zijn zwijgen was geen niet-spreken, maar een ding op zich als het zwijgen van de woestijn.
Na lange tijd stond Tenar op en liep naar de ingang van de grot. Hij verroerde zich niet. Zij keek hem in het gezicht, de mond rustig en verheven. Hij had even weinig met haar gemeen als de zee.
Waar was hij nu, op welke paden van de geest bevond hij zich? Zij zou hem er nooit kunnen volgen.
Hij had haar gedwongen hem te volgen. Hij had haar bij de naam geroepen en zij was naar zijn hand toegekropen zoals in de woestijn het konijntje uit het donker naar hem toegekomen was. En nu hij de Ring in zijn bezit had, nu de Tomben in puin lagen en hun Priesteres haar eed voor eeuwig had geschonden, nu had hij haar niet meer nodig en vertrok naar waar zij hem niet kon volgen. Hij zou niet bij haar blijven. Hij had haar bedrogen en zou haar in eenzaamheid achterlaten. Zij stak de hand uit en rukte met een snelle beweging de kleine stalen dolk die zij hem gegeven had, van zijn gordel. Hij verroerde zich evenmin als een standbeeld dat beroofd wordt.
Het lemmet van de dolk was maar tien centimeter lang en maar aan één kant scherp geslepen; het was een klein offermes dat tot de dracht van de Priesteres der Tomben behoorde, die het bij zich moest dragen tezamen met de sleutelring, een gordel van paardehaar en nog een paar zaken waarvan het gebruik ten dele niet bekend was. Zij had de dolk nooit gebruikt, behalve bij een der dansen van de donkere maan waar zij hem voor de Troon omhoog moest werpen en opvangen. Zij had een voorkeur voor die dans gehad, een woeste dans met als enige muziek de trommelslag van haar eigen voeten. Bij het oefenen had ze zich vaak in de vingers gesneden, maar tenslotte was het haar gelukt het mes iedere keer bij het heft op te vangen. Het nietige lemmet was scherp genoeg voor een snee in de vinger tot op het been, of voor het opensnijden van de slagader bij de keel. Zij zou haar Meesters dienen, ook al hadden zij haar verraden en verloochend. Zij zouden haar hand in deze laatste daad van duisternis leiden en kracht verlenen. Zij zouden het offer aanvaarden. Zij keerde zich de man toe, het mes in de rechterhand verborgen achter haar heup. Terwijl zij dit deed, hief hij het gezicht langzaam op en keek haar aan. Zijn blik was die van iemand die van heel ver komt en vreselijke dingen heeft gezien. Zijn gezicht was kalm, maar droeg een uitdrukking van hevige smart. Terwijl hij naar haar opkeek en haar blijkbaar steeds helderder voor zich zag, klaarden zijn trekken op. Tenslotte zei hij: ‘Tenar,’ als begroette hij haar, en hij strekte de hand uit en beroerde het doorboorde en bewerkte zilver van de ring om haar pols. Hij deed het argeloos als wilde hij zich zekerheid verschaffen. Hij schonk geen aandacht aan de dolk in haar hand. Hij wendde zijn blik af naar de golven die onder hen zwaar over de rotsen deinden, en zei aarzelend: ‘Het is tijd… tijd om te vertrekken.’ Het geluid van zijn stem deed alle woede uit haar wegebben. Zij was bang.