‘Je zult nu aan hen ontkomen, Tenar. Je zult nu vrij zijn,’zei hij en stond op met niet verwachte veerkracht. Hij rekte zich uit en bond zijn mantel weer toe. ‘Kom me even helpen met de boot. De balken waar hij op ligt, dienen als rollers. Zo ja, duwen… nog een keer. Ho, ho, genoeg. Hou je gereed erin te springen als ik “spring” zeg. Dit is een hachelijk punt om uit te varen. Nog even… Ja. Erin jij.’ en hij sprong haar achterna, ving haar op toen ze haar evenwicht verloor en zette haar neer op de bodem van de boot; toen stond hij met wijd gespreide benen aan de riemen en stuurde de boot op een over de rotsen wegebbende golf pijlsnel naar buiten, naar buiten langs de razende, schuimge-drenkte kop van de kaap, de open zee op. Toen ze eenmaal de ondiepe wateren uit waren, legde hij de riemen in het schip en richtte de mast op. Het leek maar een nietig bootje, nu zij binnenboord was en de zee buitenboord. Hij hees het zeil. Het scheepstuig zag er uit alsof er lang en hard gebruik van was gemaakt, maar het dofrode zeil was met grote zorg hersteld en de boot was zo schoon en goed onderhouden als maar zijn kon. Alles was net als hun meester: ze waren ver gereisd en niet altijd vriendelijk behandeld. ‘Nu zijn we weg,’ zei hij, ‘nu zijn we veilig, helemaal veilig, Tenar. Merk je dat?’
Ze merkte het. Haar hart was ontsnapt aan de levenslange greep van een duistere hand. Maar ze voelde geen vreugde zoals tevoren in de bergen. Ze legde haar hoofd in haar armen en begon te huilen en haar wangen waren zout en nat. Ze huilde om het verlies van de jaren die ze in de ban van een nutteloos kwaad verspild had. Ze huilde van smart omdat ze nu vrij was. Wat ze nu begon te ondervinden was de druk van de vrijheid. Vrijheid weegt zwaar en is voor de geest die haar op zich neemt, een grootse, vreemde last, die niet licht te dragen is. Het is niet het ontvangen van een gift, maar het maken van een keuze, en die keuze is vaak moeilijk. De weg voert omhoog naar het licht, maar onder zijn last zal de reiziger dat doel wellicht nooit bereiken.
Ged liet haar uithuilen en sprak geen woord van troost; ook toen zij haar tranen gedroogd had en naar het lage blauwende land van Atuan achter hen keek, sprak hij niet. Zijn gezicht was ernstig en waakzaam alsof hij alleen was; hij lette op zeil en stuurriem, behendig en zwijgend, steeds vooruitkijkend. In de middag wees hij rechts van de zon waar zij nu recht op af zeilden. ‘Daar ligt Karego-At,’ zei hij en Tenar volgde zijn gebaar en zag in de verte als wolken een heuvelrij opdoemen, het grote eiland van de Godkoning. Atuan was nu achter hen uit het zicht verdwenen. Haar hart was zwaar. De zonnestralen staken in haar ogen als gouden pijlen.
Hun avondmaal bestond uit droog brood en gedroogde, gerookte vis die Tenar afschuwelijk vond, en water uit het vat in de boot dat Ged de avond tevoren uit een beek op de Wolkenkaap gevuld had. De winternacht daalde snel en kil neer over de zee. Ver in het noorden zagen zij even nietige lichtjes pinkelen, gele vuren in verre dorpen langs de kust van Karego-At. Ze vervaagden in de nevel die uit de zee opsteeg, en zij waren alleen op het diepe water in een nacht zonder sterren.
Tenar lag opgerold bij de achtersteven, Ged sliep bij de boeg met het watervat als hoofdkussen. De boot voer gestadig verder en er klotsten lage golfjes zachtjes tegen haar boorden, hoewel de wind slechts een zwakke bries was uit het zuiden. Hier buiten, ver van de rotsige kusten, zweeg ook de zee; alleen wanneer zij de boot aanraakte, klonk een zacht gefluister. ‘Als de wind uit het zuiden komt,’ zei Tenar, fluisterend omdat de zee het ook deed, ‘vaart de boot dan niet naar het noorden?’
‘Ja, tenzij we gaan laveren. Maar ik heb een toverwind uit het oosten doen opsteken. Tegen morgenochtend zouden we uit de Kargse wateren moeten zijn. Dan laat ik de boot over aan de wereldwind.’
‘Stuurt zij zichzelf?’
‘Ja,’ antwoordde Ged ernstig, ‘althans wanneer ze de juiste aanwijzingen krijgt. Ze heeft er niet veel voor nodig. Zij is op de Open Zee geweest, ver achter het verst gelegen eiland in het Oostruim; zij is in Selidor geweest in het verste westen waar Erreth-Akbe stierf. Zij is een wijze, ervaren boot, mijn Uitkijk. Je kunt van haar op aan.’
In de door tover over de grote diepten voortgestuwde boot lag het meisje en keek naar de duisternis boven haar. Heel haar leven had zij naar duisternis gekeken, maar dit was een wijdsere duisternis, deze nacht op de oceaan. Er kwam geen einde aan. Er was geen dak. Zij strekte zich uit tot achter de sterren. Zij werd niet bestuurd door de machten der aarde. Zij was er reeds vóór het licht en zou er ook daarna nog zijn. Zij was er reeds vóór het leven en zou er ook daarna nog zijn. Zij strekte zich uit tot achter het kwade.
In het donker zei ze: ‘Ligt dat eilandje waar je de talisman kreeg, ook in deze zee.?’
‘Ja,’ antwoordde zijn stem uit het donker. ‘Ergens in het zuiden misschien. Ik heb het niet kunnen terugvinden.’
‘Ik weet wie de oude vrouw was die jou de ring geschonken heeft.’
‘Weet jij dat?’
‘Men heeft mij het verhaal verteld. Het behoort tot de kennis van de Eerste Priesteres. Thar heeft het me verteld, de eerste keer toen Kossil erbij was, en later nog eens uitgebreider, toen we alleen waren; het was de laatste keer dat ze met mij sprak vóór ze stierf. In Hupun was er een familie van hoge afkomst die zich verzette tegen de opkomende macht van de Hogepriesters van Awabath. De stamvader van die familie was koning Thoreg en onder de schatten die hij zijn afstammelingen naliet was ook de halve Ring die hij van Erreth-Akbe had gekregen.’
‘Dat staat inderdaad ook in de Geste van Erreth-Akbe. Zij zegt… zij zegt in jullie taaclass="underline" “Toen de Ring brak, bleef de ene helft achter in de hand van de Hogepriester Inthatin en de andere in die van de held. En de Hogepriester zond zijn afgebroken helft naar de Naamlozen, naar de Ouden der Aarde in Atuan, en zij daalde af in de duisternis der verloren plaatsen. Maar Erreth-Akbe legde zijn gebroken helft in de handen van het meisje Tiarath, de dochter van de wijze koning, en sprak: »Laat haar in het licht blijven, in de bruidschat van het meisje; laat haar in dit land blijven tot zij weer met de ander wordt samengevoegd. Zo sprak de held vóór hij naar het westen uitvoer.’ ”