‘Zo moet zij in die familie van dochter op dochter zijn overgegaan, vele jaren lang, en zij ging niet verloren als jouw volk meent. Maar toen de Hogepriesters zichzelf verhieven tot Priesterkoningen en de Priesterkoningen het Rijk schiepen en zich Godkoningen noemden, raakte de macht van het huis van Thoreg in verval en armoede. En tenslotte, vertelde Thar, waren er uit het geslacht van Thoreg nog slechts twee in leven, twee kleine kinderen, een jongen en een meisje. In Awabath heerste toen de vader van de huidige Godkoning en hij was het die de kinderen uit het paleis van Hupun liet ontvoeren. Want hij vreesde een voorspelling die luidt dat een van de afstammelingen van Thoreg van Hupun het Rijk uiteindelijk ten val zou brengen. Hij liet de kinderen ontvoeren en naar een verlaten eiland ergens ver op zee brengen waar zij achtergelaten werden met niets anders dan de kleren die zij droegen en een weinig voedsel. Hen door het zwaard, door wurging of vergif ter dood te brengen durfde hij niet, want zij waren van koninklijke bloede en koningsmoord legt zelfs op de goden een vloek. De kinderen heetten Ensar en Anthil en het was Anthil die jou de gebroken Ring schonk.’ Lange tijd zweeg hij. ‘Zo voegt zich het verhaal tezamen,’ zei hij tenslotte, ‘zoals ook de Ring weer is samengevoegd. Maar het is een gruwelijk verhaal, Tenar. De kleine kinderen, dat eiland, de oude man en vrouw die ik ontmoet heb... Zij spraken nauwelijks nog de taal der mensen.’
‘Ik zou je wat willen vragen.’
‘Vraag maar.’
‘Ik wil niet naar de Binnenste Landen gaan, en naar Havnor. Ik hoor daar niet thuis, bij die vreemde mensen in grote steden. Ik hoor in geen enkel land thuis. Ik heb mijn eigen volk verloochend. Ik heb geen volk meer. En ik heb een groot kwaad gedaan. Laat me eenzaam achter op een eiland, net als de kinderen van die koning, op een eenzaam eiland waar geen mensen zijn, waar niemand woont. Laat mij daar achter en breng de Ring naar Havnor. Hij is van jou, niet van mij. Met mij heeft hij geen band en jouw volk evenmin. Laat mij over aan mezelf.’ Langzaam en geleidelijk, maar toch tot haar angstige verwondering gloorde er een licht op als het opkomen van een kleine maan in de duisternis voor haar: het toverlicht dat zich op zijn bevel vasthechtte aan het boveneind van zijn staf die hij tegenover haar in de boeg gezeten recht omhooghield. Het belichtte met een zilveren schijnsel de onderkant van het zeil en de dolboorden en de ribben en zijn gezicht. Hij keek haar recht in de ogen. ‘Wat voor kwaad heb je dan gedaan, Tenar?’
‘Ik gaf bevel drie mannen op te sluiten in een vertrek onder de Troon en hen de hongerdood te laten sterven. Zij stierven van honger en dorst. Zij stierven en liggen ginds begraven in de Onderkrocht. De Stenen stortten neer over hun graf.’ Zij hield in.
‘Nog meer?’
‘Manan.’
‘Zijn dood bezwaart mijn ziel.’
‘Nee. Hij stierf omdat hij van mij hield en mij trouw was. Hij meende me te moeten beschermen. Hij was het die het zwaard boven mijn hoofd ophief. Toen ik nog klein was troostte hij me... als ik huilde…’ Ze hield in, want de tranen drongen haar naar de ogen en ze wilde niet meer huilen. Haar handen klemden zich vast in de zwarte plooien van haar kleed. ‘Ik ben nooit aardig tegen hem geweest,’ zei ze. ‘Ik ga niet naar Havnor. Ik ga niet met je mee. Zoek een eiland uit waar nooit iemand komt, zet me er af en laat me alleen. Het kwaad moet worden uigeboet. Ik ben niet vrij.’
Tussen hen in hing het zachte schijnsel van het licht in een grauwe sluier van zeenevel.
‘Luister, Tenar. Luister goed naar me. Jij was een vat des kwaads waaruit het kwade nu is weggevloeid. Het is vernietigd. Het ligt begraven in zijn eigen tomben. Jij bent niet geboren voor wreedheid en duisternis; je bent geboren om licht te dragen zoals een brandende lamp haar licht draagt en rond zich verspreidt. Ik heb die lamp gevonden, zonder vlam; ik zal haar niet op een eenzaam eiland achterlaten als was zij iets dat je opraapt en weer weggooit. Ik zal je naar Havnor brengen en tot de vorsten van Aardzee zeggen: “Zie. In het rijk van de duisternis heb ik licht gevonden, het licht van haar geest. Door haar werd een oeroud kwaad tenietgedaan. Door haar ben ik teruggekeerd uit het graf. Door haar werd wat gebroken was, samengevoegd en zal er waar haat was weer vrede heersen.” ’
Ik wil niet,’ zei Tenar in hevige tweestrijd. Ik kan niet. Het is niet waar,’
‘En daarna,’ ging hij rustig verder, ‘zal ik je meenemen, weg van de vorsten en rijke heren; want het is waar dat er onder hen voor jou geen plaats is: je bent te jong en te wijs. Ik zal je meenemen naar mijn eigen land, naar Gont waar ik geboren ben, naar mijn oude meester Ogion. Hij is nu een oude man, een zeer wijs tovenaar, een man van duldzaamheid. Men noemt hem daar de Zwijger. Hij woont in een kleine hut op de machtige klippen van Re Albi, hoog boven de zee. Hij houdt er wat geiten en heeft een moestuin. In de herfst gaat hij op zwerftocht over het eiland, helemaal alleen door de wouden, over de berghellingen en door de valleien der rivieren. Toen ik nog jonger was dan jij, heb ik daarbij hem gewoond. Ik ben er niet lang gebleven, ik was zo onverstandig er niet te blijven. Ik ging weg op zoek naar het kwaad en ik heb het helaas gevonden… Maar jij komt om aan het kwaad te ontsnappen, om vrijheid te zoeken, om een tijd van stilte te zoeken totdat je je eigen weg hebt gevonden. En daar zul je genegenheid en stilte vinden, Tenar. Daar zal de lamp een tijdlang door geen windvlaag gestoord kunnen branden. Zou je dat willen?’
De zeenevel dreef in grijze flarden tussen hun gezichten. De boot schommelde lichtjes op de gestrekte golven. Om hen heen was de nacht en onder hen de zee.
‘Dat wil ik,’ zei ze met een diepe zucht. En na een lange stilte: ‘Ach, ik wou dat het niet zo lang meer duurde… dat we er nu meteen heen konden gaan…’
‘Het zal niet lang meer duren, kleintje.’
‘Zul jij dan wel eens daarheen komen?’
‘Ik zal komen zo vaak ik kan.’
Het licht was weggestorven; het was helemaal donker om hen heen.
Na de zonsopgangen en zonsondergangen, de kalme dagen en ijzige winden van hun winterse reis bereikten zij de Middenzee. Zij zeilden tussen de grote schepen over de drukbevaren engten en voeren door het Nauw van Ebavnor de baai in die Havnor in het hart ligt gesloten, en staken de baai over naar Havnor-Haven. Zij zagen de witte torens, zij zagen heel de stad wit en stralend van sneeuw. De luifels boven de bruggen en de rode daken der huizen waren met sneeuw bedekt en de rijp op het want der honderd schepen in de haven glinsterden in de winterzon. Het nieuws van hun komst was hen reeds vooruitgesneld, want Uitkijks roodgelapte zeil was in die wateren welbekend. Er had zich een grote menigte verzameld op de besneeuwde kaden en boven de menigte klapperden kleurige banieren in de straffe, frisse wind.
In haar gerafelde zwarte mantel zat Tenar rechtop in de achtersteven . Zij keek naar de Ring om haar pols en toen naar het kleurige krioelen lang de kust en naar de paleizen en de hoge torens. Zij hief haar rechterhand omhoog en het zonlicht spiegelde in het zilver van de Ring. Er ging een gejuich op dat vaag en vrolijk op de wind naar hen toe dreef over het rusteloze water. Ged bracht de boot binnen en honderd handen reikten naar het meertouw dat hij uitwierp. Hij sprong op de kade, draaide zich om en stak haar zijn hand toe. ‘Kom,’ zei hij glimlachend en zij stond op en kwam. Bedeesd liep zij naast hem door de witte straten van Havnor en hield zijn hand vast als een kind dat thuiskomt.
Bijlage: Detailkaarten
Ursula Le Guin
Aardzee