Выбрать главу

Achter de Hal en rond de hele kam van de heuvel liep een dikke muur van rotsblokken, zonder mortel op elkaar gestapeld, die op vele plaatsen half was ingestort. Binnen de ring van de muur staken een stuk of wat zwarte stenen van een meter of zes, zeven uit de aarde omhoog als reusachtige vingers. Als het oog ze eenmaal gezien had, bleef het ernaar terugkeren. Zij stonden er zwanger van betekenis en toch was er niet overgeleverd wat zij betekenden. Het waren er negen: éen stond rechtop, de overige min of meer scheefgezakt, twee waren omgevallen. Zij droegen alle een korst van grauw en oranje mos als waren ze met verf bespat, alle behalve één die naakt was en zwart met een doffe glans. Deze voelde ook glad aan terwijl je op de anderen onder de korst van mossen vaag lijnen kon zien of met je vingers kon voelen: vormen, tekens. Deze negen stenen waren de Tomben van Atuan. Zij stonden er zei men sinds de tijden der eerste mensen, sinds de schepping van Aardzee. Zij waren opgericht in de duisternis toen het land werd opgeheven uit de diepten der oceaan. Zij waren veel ouder dan de Godkoningen van Kargad, ouder dan de Broedergoden, ouder dan het licht. Zij waren de tomben van hen die heersten vóórdat de wereld der mensen het aanzien kreeg, van hen die geen naam hebben, zoals ook zij die hen dient, geen naam heeft.

Zij ging er niet vaak naar toe en behalve zij zette er nooit iemand een voet op de grond waar zij stonden, op de heuvel binnen de muur van rotsen achter de Hal van de Troon. Tweemaal per jaar, tijdens de volle maan het dichtst bij de evening van lente en herfst, werd er een offer gebracht voor de Troon en dan verliet zij de Hal door de lage achterdeur met in de handen een groot bronzen bekken vol walmend geitebloed. Zij moest dit dan uitgieten, de helft aan de voet van de zwarte steen die nog rechtop stond, en de andere helft over een van de gevallen stenen die in steenslag en stof begraven lagen, bezoedeld door eeuwen van offerbloed.

Soms ging Arha er vroeg in de morgen alleen naar toe; zij liep dan rond tussen de Stenen en probeerde een zin te ontdekken in de uitsteeksels en inkervingen van de reliëfs die bij lage zonnestand duidelijker te onderscheiden waren. Soms ook ging zij zitten en keek omhoog naar de bergen in het westen en omlaag naar de daken en muren van de Plaats die van daaruit geheel te overzien was; zij zag de eerste tekenen van bedrijvigheid rond het Grote Huis en de barakken van de wacht, en de kudden van schapen en geiten die op weg gingen naar hun schrale weiden langs de rivier. Er gebeurde nooit iets bij de Stenen. Zij ging er alleen maar heen omdat het haar was toegestaan er heen te gaan, omdat ze er alleen kon zijn. Het was een naargeestige plek. Zelfs in de middaghitte van de woestijnzomer hing er een zekere kilte. Soms floot de wind zachtjes tussen de beide stenen door die het dichtst bij elkaar stonden en zich naar elkaar toebogen als vertelden zij elkaar hun geheimen. Maar er werd geen geheim verteld. Vanaf de muur rond de Tomben liep een tweede lagere muur in een lange onregelmatige halve boog rond de Plaats en boog dan af in de richting van de rivier. Het was niet zozeer een verdedigingsmuur rond de Plaats, als wel een scheiding die haar in tweeën deelde; aan de ene kant de tempels en de huizen van de Priesteressen en Hoeders, aan de andere kant de kwartieren van de wacht en van de slaven die de Plaats van voedsel voorzagen, het land bewerkten en de kudden hoedden. Van hen kwam nooit iemand binnen de muur, behalve bij bepaalde zeer hoge feesten wanneer de wachten met hun trommelslagers en hoornblazers de stoet der Priesteressen moesten begeleiden; maar ook dan mochten zij het portaal van de tempels niet betreden. Nooit hadden andere mensen een voet binnen de muur van de Plaats gezet. Eens waren er pelgrimstochten geweest en waren koningen en vorsten uit de Vier Landen hier hun goden komen aanbidden. Anderhalve eeuw geleden was de eerste Godkoning de riten van zijn eigen tempel komen vieren; maar zelfs hij had de heuvel der Grafstenen niet mogen betreden, zelfs hij had buiten de muur rond de Plaats moeten eten en slapen. Als je je tenen in de spleten zette, was het niet moeilijk bovenop die muur te klimmen. Op een middag in de late lente zat de Verspijsde op de muur in gezelschap van een meisje dat Penthe heette; zij waren beide twaalf jaar oud. Volgens de regels moesten zij eigenlijk in de weefkamer van het Grote Huis zijn, een ruim stenen vertrek vlak onder het dak; volgens de regels moesten ze er aan een der grote weefgetouwen zitten waarop altijd saaie zwarte wol was geschoren, en de zwarte stof voor hun kleding weven. Zij waren naar buiten geglipt voor een dronk water uit de bron in de hof en daar had Arha gezegd: ‘Kom mee,’en het andere meisje meegenomen de heuvel af naar de muur, buiten het zicht van het Grote Huis. Nu zaten ze boven op de muur, drie meter hoog, en lieten hun blote benen aan de buitenkant omlaagbengelen, terwijl ze uitkeken over de wijdse vlakten die zich naar het oosten en noorden alsmaar verder uitstrekten. ‘Ik zou wat graag de zee zien,’ zei Penthe. ‘Waarom?’ vroeg Arha, kauwend op de bittere stengel van een distel die ze van de muur had geplukt. Op het schrale land was de bloeitijd juist voorbij. Al die kleine bloesems van de woestijn, geel en rose en wit, laag van groei en kort van bloei, waren in zaad geschoten en verspreidden op de wind hun tengere as-witte pluimpjes en schermpjes of lieten hun vernuftig gehaakte klitten vallen. De grond onder de appelbomen in de boomgaard was bedekt met een wit-rose driftlaag van gekneusde bloesems. De takken waren groen, mijlen rond de Plaats de enige groene bomen. Overal elders, van einder tot einder de saaie geelbruine kleur van de woestijn, behalve op de bergen waarover de eerste knoppen van de bloeiende salie een zilver-blauwe sluier hadden gelegd.

‘Ach, ik weet niet waarom. Ik zou alleen wel eens wat anders willen zien. Hier is het altijd hetzelfde. Er gebeurt niets.’

‘Alles wat elders gebeurt, begint hier,’ zei Arha. ‘Ja, dat weet ik… Maar ik zou er wel eens wat van willen zien gebeuren.’

Penthe lachte. Zij was een mollig, gemoedelijk uitziend meisje. Zij wreef met de zolen van haar naakte voeten langs de zon-gewarmde stenen en vervolgde even later: ‘Toen ik klein was, weet je, woonde ik aan zee. Ons dorp lag vlak achter de duinen en we gingen soms spelen aan het strand. Ik herinner me dat we er eens schepen voorbij zagen komen, een heel eind weg op zee. We renden naar het dorp om het te vertellen en iedereen kwam kijken. De schepen leken draken met rode vlerken en een paar hadden een echte hals met een drakekop erop. Zij zeilden langs Atuan, maar het waren geen Kargse schepen. Zij kwamen uit het westen, uit de Binnenste landen zei het dorpshoofd. Heel het dorp liep uit om ernaar te kijken. Vast en zeker was men bang dat ze zouden landen, maar ze gingen alleen maar voorbij, niemand kon zeggen waarheen. Misschien om een inval te doen in Kare-go-At. Maar denk eens aan, zij kwamen van de eilanden der tovenaars waar de mensen allemaal een groezelige huidskleur hebben en allemaal even gemakkelijk een tover op je leggen als dat ze met de ogen knipperen.’

‘Op mij niet,’ zei Arha fel. ‘Ik zou niet naar ze zijn gaan kijken. Het zijn vuige vervloekte tovenaars. Hoe durven ze zo dicht langs ons Heilige Land te varen?’