‘Ach, ik denk dat de Godkoning ze op een dag wel zal verslaan en allen tot slaaf maken. Maar ik zou zo graag de zee weer eens willen zien. In de poelen op het strand zaten altijd van die kleine poliepjes en als je ‘boe’ naar ze riep werden ze helemaal wit. Daar komt die oude Manan aan; hij loopt je te zoeken.’ Arha’s hoeder en dienaar kwam langzaam aanlopen langs de binnenkant van de muur. Nu en dan bukte hij zich om een wilde ui uit de grond te trekken waarvan hij al een slappe slierterige bos in de hand hield; dan richtte hij zich weer op en keek met zijn doffe, bruine oogjes om zich heen. Hij was de laatste jaren dikker geworden en zijn kale, gele huid glom in het zonlicht. ‘Glij een eindje verder aan de mannenkant omlaag,’ siste Arha en de beide meisjes schoten soepel als een hagedis langs de buitenkant van de muur naar beneden tot zij er zich even onder de rand konden vastklemmen en van de binnenkant onzichtbaar waren. Zij hoorden Manans trage voetstappen voorbijkomen. ‘Hoehoe, aardappelsmoel,’ kweelde Arha, een spottend fluisteren, zacht als de wind door het gras.
De zware voetstappen hielden stil. ‘He daar,’ zei een stem vol twijfel. ‘Kleintje? Arha?’ Stilte.
Manan liep door. ‘Hoehoe, aardappelsmoel.’
‘Hoehoe, aardappelbuik,’ zong Penthe haar fluisterend na en kreunde dan van inspanning om haar lachen in te houden.
‘Is daar iemand?’ Stilte.
‘Ach ja, ja, ja,’ zuchtte de eunuch en zijn trage voeten gingen verder. Toen hij over de kromming van de heuvel verdwenen was, klauterden de meisjes weer bovenop de muur. Penthe zag vuurrood van inspanning en ingehouden lachen, maar Arha was woedend.
‘De stomme oude schaapskop die me overal achternaloopt.’
‘Hij moet wel,’ zei Penthe vergoelijkend. ‘Het is zijn taak op jou te letten.’
‘Zij die ik dien, letten wel op me. Hen ben ik welgevallig en ik hoef niemand anders welgevallig te zijn. Die oude wijven en ontmande mannen moesten me maar liever met rust laten. Ik ben de Ene Priesteres.’
Penthe staarde het andere meisje verbijsterd aan. ‘O,’ zei ze zwakjes, ‘o, ik weet best wie je bent, Arha…’
‘Dan moeten ze me mijn gang laten gaan en me niet de hele tijd lopen te commanderen.’
Penthe zei een tijdlang niets; zij zuchtte, liet haar mollige benen omlaag bungelen en tuurde uit over het wijdse, vale land onder hen dat zo traag oprees naar een hoge, vage en onafzienbare horizon.
‘Het zal niet lang meer duren of jij zult de bevelen geven, weet je,’ zei ze tenslotte kalm. ‘Over twee jaar zijn we geen kinderen meer; dan zijn we veertien. Ik ga dan naar de tempel van de Godkoning en voor mij zal alles ongeveer hetzelfde blijven. Maar jij zult dan echt de Hogepriesteres zijn, en zelfs Kossil en Thar zullen je moeten gehoorzamen.’
De Verspijsde zei niets. Haar gezicht stond strak en in haar ogen onder de zwarte wenkbrauwen speelde een vage glimp van de lichtende hemel. ‘We moeten terug,’ zei Penthe. ‘Nee.’
‘Maar de voorweefster zal het misschien aan Thar vertellen en zo dadelijk is het tijd voor de Negen Zangen.’
‘Ik blijf hier. En jij ook.’
‘Ze zullen jou niet straffen maar mij wel,’ zei Penthe goedaardig als immer.
Arha gaf geen antwoord. Penthe zuchtte en bleef. Hoog boven de vlakte vloeide de zon over in nevel. Van ver klonk over de lange, langzaam stijgende glooiing van het land een zwak gerinkel van schapebellen en het blaten van lammeren. Er stond een droge, lichte lentewind die zoete geuren met zich droeg. Toen de beide meisjes terugkeerden, waren de Negen Zangen bijna voorbij. Mebbeth had hen op de mannenmuur zien zitten en het gemeld bij haar gebiedster Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning.
Kossil was zwaar van gang, zwaar van gestalte. Zonder een spoor van emotie in stem of gezicht gaf zij de twee meisjes bevel haar te volgen. Zij voerde hen door de stenen gangen van het Grote Huis langs de voordeur naar buiten, en de heuvel op tot bij de tempel van Atwah en Wuluah. Daar sprak zij met Thar, de Hogepriesteres van die tempel, lang, dor en mager als de schenkel van een hert.
Kossil zei tot Penthe: ‘Leg je kleed af.’
Zij geselde het meisje met een roede van rietstengels die de huid licht openreet. Penthe doorstond het gelaten en verbeet zwijgend haar tranen. Zij werd zonder avondmaal teruggestuurd naar de weefkamer en zou ook de volgende dag niets te eten krijgen. ‘Als je ooit nog eens op de mannenmuur betrapt wordt,’zei Kossil, ‘staan je veel ergere dingen te wachten dan ditmaal. Begrijp je dat, Penthe?’ Kossils stem klonk zacht, maar niet vriendelijk. Penthe zei: ‘Ja,’ en glipte weg, krimpend en rillend van pijn als het zware kleed over de striemen op haar rug wreef. Arha had naast Thar staande bij de geseling moeten toezien. Nu zag zij hoe Kossil de roede schoonveegde. Thar zei haar: ‘Men mag jou nooit zien klimmen en rondrennen met andere meisjes. Jij bent Arha.’ Stuurs voor zich kijkend gaf zij geen antwoord. ‘Voor jou is het beter alleen datgene te doen wat je is opgelegd te doen. Jij bent Arha.’
Het meisje sloeg even de ogen op naar het gelaat van Thar, toen naar dat van Kossil en het was angstig te zien hoe een felle haat of woede er in haar blik lag. Maar de magere priesteres leek er niet door beroerd; zij boog zich voorover en herhaalde met nadruk en bijna fluisterend: ‘Jij bent Arha. Er is niets meer over. Het werd alles tot spijs.’
‘Het werd alles tot spijs,’ zei het meisje haar na, zoals zij het haar dagelijks had nagezegd, al de dagen van haar leven sinds haar zesde jaar. Thar boog licht het hoofd en zo deed ook Kossil terwijl zij de roede weglegde. Het meisje boog niet, maar draaide zich gehoorzaam om en ging heen.
Na het avondmaal van aardappelen en voorjaarsuien dat zwijgend werd genuttigd in de smalle donkere eetzaal, en na het zingen van de avondhymnen, het aanbrengen der heilige woorden op de deuren en de korte Rite van het Onzeglijke, was de dagelijkse arbeid voorbij. De meisjes konden nu naar de slaapzaal gaan en er zolang het ene nachtlicht brandde, met dobbelstenen en stokjes spelen of in het donker van bed tot bed met elkaar fluisteren. Als iedere avond liep Arha door de hoven en over de hellingen van de Plaats naar het Kleine Huis waar zij alleen sliep. Er blies een zoele avondwind en de hemel was bezaaid met de sterren van het voorjaar als vlagen madeliefjes over de weiden van de lente, als het glinsteren van het licht op de zee in april. Maar het meisje had geen weet van weiden of van de zee. Zij keek niet omhoog. ‘Hé daar, kleintje.’
‘Manan,’ zei ze onverschillig.
Zijn grote schaduw schoof zich naast haar, het licht der sterren spiegelde op zijn kale schedel. ‘Heb je straf gekregen?’
‘Ik kan geen straf krijgen.’
‘Nee… Dat is zo .…
‘Zij kunnen me geen straf geven. Zij durven het niet.’ Hij stond daar, de grote handen langs het lichaam hangend, schimmig en log. Zij rook de wilde uien, de lucht van zweet en salie in zijn oude zwarte kleren die rafelden aan de zomen en hem te kort waren.
‘Zij mogen mij niet aanraken. Ik ben Arha,’ zei zij met schrille, felle stem en barstte in tranen uit.
De grote wachtende handen kwamen omhoog en trokken haar naar hem toe, hielden haar in hun tedere greep, streelden haar zachtjes over het haar. ‘Kom, kom. Klein honingbijtje, klein meisje .. .’Zij hoorde het schorre mompelen opwellen uit de diepe holte van zijn borst en sloeg haar armen om hem heen. Haar tranen droogden spoedig, maar zij bleef zich aan Manan vasthouden als was zij niet in staat rechtop te staan. ‘Arm kleintje,’ fluisterde hij en nam het kind op en droeg het naar de deur van het huis waar zij alleen sliep. Daar zette hij haar op de grond.
‘Is het nu weer over, kleintje?’ Zij knikte, draaide zich om en ging het donkere huis binnen.
De gevangenen
Kossils stappen klonken hol door de gang van het Kleine Huis, gelijkmatig en doelbewust. Haar rijzige, zware gestalte vulde de deuropening van het vertrek, schrompelde ineen toen de priesteres neerboog en met één knie de vloer aanraakte, zwol op toen zij zich verhief in haar volle lengte. ‘Gebiedster.’