Выбрать главу

‘Wat is er, Kossil?’

‘Tot vandaag was mij het toezicht opgedragen over een aantal zaken die tot het Domein der Naamlozen behoren. De tijd is nu rijp om, zo dit uw wens is, deze zaken waaraan in dit leven de herinnering nog niet bij u is teruggekeerd, te leren kennen, te zien en in eigen hand te nemen.’

Het meisje werd verondersteld in haar vensterloos vertrek te zitten mediteren, maar in werkelijkheid deed zij niets en dacht nauwelijks. Het duurde enige tijd voor er verandering kwam in haar starre, lege en trotse gelaatsuitdrukking. Maar die verandering kwam, ook al poogde zij haar te verbergen. Er lag iets van sluwheid in haar stem, toen zij zei: ‘Het Labyrint?’

‘We zullen het Labyrint niet betreden. Maar het zal noodzakelijk zijn de Onderkrocht door te gaan.’

Er was in Kossils stem misschien iets van vrees te beluisteren, misschien echter ook van geveinsde vrees, bedoeld om Arha af te schrikken. Het meisje stond zonder enige haast op en zei onverschillig: ‘Goed dan.’ Maar toen zij de zware gestalte van de Priesteres van de Godkoning naar buiten volgde, juichte het in haar binnenste: Eindelijk zal ik dan mijn eigen gebied zien. Zij was nu vijftien. Al weer meer dan een jaar geleden was zij onder de volwassenen opgenomen en waren haar tezelfdertijd alle bevoegdheden overgedragen die toekwamen aan de Ene Priesteres der Tomben van Atuan, de hoogste van de hogepriesteressen in de Landen van Kargad over wie zelfs de Godkoning geen zeggenschap had.

Allen bogen nu voor haar de knie, ook Kossil en de strenge Thar. Allen spraken haar aan met omslachtige eerbied. Maar er was niets veranderd. Er gebeurde niets. Toen de plechtigheden van haar wijding ten einde waren, verliepen de dagen zoals zij altijd verlopen waren. Er moest wol gesponnen worden en zwarte stof, graan moest gemalen en riten moesten gevierd worden; iedere avond werden de Negen Zangen gezongen en de poorten gezegend; tweemaal per jaar werden de Stenen gevoed met het bloed van een geit, en voor de Lege Troon moesten de dansen gedanst worden van het duister der maan. En zo was het hele jaar voorbij gegaan zoals ook de jaren ervoor voorbij gegaan waren, en ook zoals de komende jaren van haar leven voorbij zouden gaan?

De verveling welde soms zo sterk in haar op dat zij uitgroeide tot een nachtmerrie die haar bij de keel greep. Korte tijd geleden had zij het niet langer uitgehouden erover te zwijgen. Zij moest erover spreken, dacht zij, anders werd zij waanzinnig. En het was Manan tot wie zij er over sprak. Haar trots verbood haar de andere meisjes in vertrouwen te nemen, en tegenover de oudere vrouwen weerhield haar de voorzichtigheid. Maar Manan telde niet; hij was een trouwe, oude schaapskop: tegen hem kon ze zeggen wat ze wilde. Tot haar verrassing had hij haar een antwoord gegeven.

‘Weetje, kleintje,’zei hij, ‘lang geleden, nog voor onze vier landen zich tot het Rijk samenvoegden en nog voor er een Godkoning over ons allen heerste, waren er een groot aantal kleinere koningen, vorsten en hoofdlieden. Er waren onder hen voortdurend twisten en om die te beslechten kwamen ze dan hierheen. Zo was het vroeger; zij kwamen dan uit ons land Atuan en uit Karego-At en uit Atnini en zelfs uit Hur-At-Hur, alle hoofdlieden en vorsten met hun dienaren en hun legers. En aan jou vroegen ze dan wat ze moesten doen. En jij ging dan staan voor de Lege Troon en deelde hen het besluit der Naamlozen mede. Maar dat is lang geleden. In de loop der tijd kwam heel Karego-At onder de heerschappij der Priesterkoningen en spoedig heersten zij ook over Atuan. En nu hebben er al vier of vijf mensengeslachten lang Godkoningen geregeerd over al de vier landen tezamen en ze tot een rijk verenigd. Zo is dan alles anders geworden. De Godkoning kan weerspannige hoofdlieden afzetten en alle twisten zelf beslechten. En omdat hij zelf een god is, zie je, hoeft hij de Naamlozen niet meer zo vaak om raad te vragen.’ Arha bleef staan om hierover na te denken. Hier, in deze verlatenheid, in de schaduw der nooit veranderende Stenen, waar zij een leven leefde dat sinds het begin van de wereld steeds op dezelfde wijze geleefd was, had tijd niet veel te betekenen. Zij was niet gewend eraan te denken dat dingen konden veranderen, dat oude gebruiken konden sterven en dat er nieuwe geboren konden worden. Het gaf haar een gevoel van onrust de dingen in dit licht te bezien.

‘De macht van de Godkoning is geringer dan de macht van degenen die ik dien,’ zei ze met gefronste wenkbrauwen. ‘Zeker… Zeker… Maar dat is iets wat je een god niet zo maar kunt gaan vertellen, mijn honingbijtje. En zijn priesteres ook niet.’

Zij zag de twinkeling in zijn kleine bruine ogen en dacht aan Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning voor wie zij altijd al bang geweest was, sinds zij naar de Plaats was gekomen: zij had heel goed door waar hij op doelde.

‘Maar de Godkoning en zijn volk verwaarlozen de verering der Tomben. Niemand bezoekt ze.’

‘Ach, hij stuurt gevangenen om hier geofferd te worden. Dat verwaarloost hij niet; en evenmin de gaven die hij de Naamlozen verschuldigd is.’

‘Gaven. Het schilderwerk van zijn tempel wordt ieder jaar vernieuwd; zijn altaar torst een centenaar aan goud en in de lampen brandt rozenolie. En zie nu eens naar de Hal van de Troon: gaten in het dak, de koepel staat op instorten en in de muren nestelen uilen, muizen en vleermuizen… Maar desondanks zal zij de Godkoning overleven, en al zijn tempels en al de koningen die na hem komen. Vóór hen was zij er reeds, en wanneer zij er allen niet meer zijn, zal zij er nog altijd staan. Zij is het hart der dingen.’

‘Zij is het hart der dingen.’

‘Er liggen daar grote schatten; Thar spreekt er soms met me over. Genoeg om de tempel van de Godkoning meer dan tien maal te vullen. Goud en wijgeschenken van eeuwen her, honderd mensengeslachten of wie weet hoe lang geleden. Zij zijn alle weggeborgen onder de grond, in de gewelven en krochten. Ze willen me er nog niet heenbrengen, ze laten me wachten en wachten. Maar ik weet hoe het daar is. Er zijn ruimtes onder de Hal, onder de hele Plaats, onder de plek waar wij nu staan. Er is daar een netwerk van gangen, een Labyrint. Het is als een grote donkere stad onder een heuvel. Vol goud en zwaarden van oude helden en oude kronen, en beenderen en jaren en zwijgen.’ Zij sprak als in vervoering, in geestverrukking. Manan keek haar aan. Op zijn paffig gezicht lag nooit een andere uitdrukking dan die van gelaten, toegewijde triestheid; en nu keek hij nog triester dan gewoonlijk. ‘Ja, en jij bent de gebiedster over dat alles,’ zei hij. ‘Over zwijgen en duisternis.’

‘Dat ben ik. Maar ze willen me niets laten zien, alleen de bovengrondse ruimten achter de Troon. Zij hebben me zelfs de toegangen tot de ondergrondse gewelven niet laten zien; het blijft altijd bij wat vaag gemompel. Waarom onthouden zij me mijn gebied? Waarom laten ze me alsmaar wachten?’

‘Je bent nog jong,’ zei Manan met zijn schorre altstem. ‘En misschien, misschien zijn ze wel bang, kleintje. Tenslotte is het niet hun gebied. Het is het jouwe. Als zij het betreden, lopen ze gevaar. Geen sterveling is er die geen vrees koestert voor de Naamlozen.’

Arha zei niets, maar haar ogen schoten vuur. Alweer had Manan haar de feiten op een nieuwe wijze Ieren bezien. Thar en Kossil hadden haar altijd zo zelfverzekerd, zo kil en sterk geleken en zij had zich nooit kunnen indenken dat ook zij bang konden zijn. Toch had Manan gelijk. Zij vreesden die plek, zij vreesden die machten waar Arha in deelde, waar zij toe behoorde. Zij waagden het niet die donkere ruimten binnen te gaan uit vrees ook zelf tot spijs te worden.

Terwijl zij nu met Kossil de trappen van het Kleine Huis afdaalde en het steil omhoog kronkelende pad naar de Hal van de Troon afliep, herinnerde zij zich dat gesprek met Manan, en weer triomfeerde zij. Waarheen zij haar ook meenam, wat zij haar ook liet zien, Arha zou niet bang zijn. Zij wist wat haar te doen stond. Een paar passen achter haar op het pad hoorde zij Kossils stem: ‘Zoals haar bekend is, behoort tot de plichten van mijn gebiedster het offeren van een aantal gevangenen, misdadigers van edele geboorte, die door heiligschennis of verraad gezondigd hebben tegen onze heer de Godkoning.’