Het was een tunnel die in een lichte helling weer omhoogliep; zij gingen links een opening voorbij en namen bij een tweesprong de rechtergang. Alles op het gevoel, blind rondtastend door het onderaardse, door het zwijgende binnenste van de grond. In een gang als deze moest je bijna voortdurend naar beide kanten langs de wanden voelen, omdat je anders een van de openingen die je tellen moest, voorbij liep of een aftakking miste. Het gevoel was je enige gids; je kon het pad niet zien, maar hield het in je handen.
‘Is dit het Labyrint?’
‘Nee. Dit is de kleine doolhof onder de Troon.’
‘Waar is de toegang tot het Labyrint?’
Arha had schik in dit spel met het donker; zij wilde nu een lastiger opgave.
‘De tweede opening die we in de Onderkrocht voorbijgegaan zijn. Voel nu rechts naar een deur, een houten deur; misschien zijn we er al voorbij…’
Arha hoorde Kossils handen zenuwachtig over de muur graaien en over de ruwe rots schuren. Zij zelf hield de toppen van haar vingers lichtjes tegen de rots en voelde ze even later over het gladde oppervlak van hout strijken. Zij duwde ertegen en de deur ging krakend open zonder weerstand te bieden. Een ogenblik stond zij door het licht verblind.
Zij betraden een ruime en lage zaal met wanden uit gehouwen steen verlicht door een enkele walmende toorts die aan een ketting omlaag bungelde. Er hing een verstikkende lucht omdat de rook van de toorts nergens naar buiten kon. Hij stak Arha in de ogen tot tranen toe. ‘Waar zijn de gevangenen?’
‘Daar.’
Nu pas werd het haar duidelijk: de drie hoopjes van een of ander aan de verste wand van het vertrek waren mensen. ‘De deur is niet vergrendeld. Is er geen bewaking?’
‘Die is niet nodig.’
Aarzelend ging zij een stukje de zaal in en tuurde door de nevels van rook. De gevangenen waren met beide enkels en met een van hun polsen vastgeketend aan grote ringen die in de rotsmuur geslagen waren. Als een van hen wilde gaan liggen, bleef hij met éen arm omhoog aan de ring hangen. Hoofdhaar en baard vielen in warrige slierten omlaag die samen met de schaduwen hun gezichten voor het oog verborgen. Een van hen lag half op de grond, de beide anderen zaten of hurkten. Zij waren naakt. Hun lichaamsgeur verdrong zelfs de stank van de toorts. Het leek alsof een van hen Arha aankeek; zij meende het glinsteren van ogen te zien, maar was er niet zeker van. De anderen hadden zich niet bewogen of zelfs maar het hoofd opgeheven. Zij keerde zich van hen af. ‘Dat zijn geen mensen meer’, zei ze. ‘Het zijn nooit mensen geweest. Het waren demonen, geesten van verscheurende dieren die samengespannen hebben tegen het heilige leven van de Godkoning.’ Kossils ogen schitterden in het rosse schijnsel van de toorts.
Arha keek weer naar de gevangenen, verbijsterd en nieuwsgierig. ‘Hoe kan een mens zich aan een god vergrijpen? Op welke manier? Jij daar: Hoe durfde je het te wagen je aan een levende god te vergrijpen?’
De man staarde haar aan door de zwarte slierten van zijn haar, maar gaf geen antwoord.
‘Vóór zij uit Awabath hierheen werden gestuurd, is hen de tong uitgerukt,’ zei Kossil. ‘Spreek niet tot hen, gebiedster. Zij zijn onrein. Zij behoren u toe, maar niet om met hen te spreken of naar hen te kijken, noch om over hen te denken. Zij behoren u toe als een gave aan de Naamlozen.’
‘Hoe moet het offer worden voltrokken?’ Arha keek niet langer naar de gevangenen. In plaats daarvan wendde zij zich tot Kossil en zocht kracht bij dat forse lichaam, die kille stem. Zij voelde zich duizelig, de stank van rook en drek maakte haar misselijk, maar toch leek het als dacht en sprak zij met volmaakte kalmte. Had zij dit niet al vele malen tevoren meegemaakt? ‘De Priesteres der Tomben weet het best in welke wijze van terdoodbrenging haar Meesters behagen scheppen, en bij haar ligt de keuze. Er zijn vele mogelijkheden.’
‘Laat Gobar, de kapitein van de wacht hen het hoofd afslaan. En laat hun bloed worden uitgestort voor de Troon.’
‘Als bij een offer van geiten?’ Het leek alsof Kossil de spot dreef met haar gebrek aan fantasie. Arha zweeg verbijsterd. Kossil vervolgde: ‘Bovendien is Gobar een man. En geen man mag de Duisternis der Tomben betreden, dat zal mijn gebiedster zich ongetwijfeld herinneren. Als hij er binnengaat, keert hij nooit meer terug…’
‘Wie heeft ze hier gebracht? Wie brengt ze hun eten?’
‘Duby en Uahto, de hoeders van mijn tempel. Zij zijn eunuchen en mogen voor de dienst der Naamlozen hier binnengaan, net als ik. De krijgers van de Godkoning hebben de gevangenen geboeid achtergelaten buiten de muur en ik bracht hen samen met de hoeders naar binnen door de Deur der Gevangenen, de deur in de rode rots. Zo geschiedt dit altijd. Voedsel en water wordt naar beneden gelaten door een valluik in een van de vertrekken achter de Troon.’
Arha keek omhoog en zag in de zoldering naast de ketting waaraan de toorts hing, een houten luik. Het was zo klein dat een man er niet door heen kon kruipen, maar als men er een koord uit omlaag liet zakken, kwam dit juist binnen handbereik van de middelste der drie gevangenen. Zij wendde haar blik weer snel af. ‘Laat hen dan geen voedsel, noch water meer brengen. En laat de toorts uitdoven.’
Kossil knikte. ‘En hun lichamen, als zij gestorven zijn?’
‘Laat Duby en Uahto ze begraven in de grote spelonk waar wij doorheen gegaan zijn, de Onderkrocht,’ zei het meisje met hoge, gejaagde stem. ‘Zij moeten het in het donker doen. Mijn Meesters zullen zich voeden met hun lichamen.’
‘Het zal geschieden.’
‘Is dit voldoende, Kossil?’
‘Dit is voldoende, gebiedster.’
‘Laten we dan weggaan,’ zei Arha. Haar stem klonk schril. Zij draaide zich om en liep haastig naar de houten deur, weg uit de zaal der Ketenen naar de duisternis van de tunnel. Daar leek het lieflijk en vredig als in een nacht zonder sterren, zwijgend en blind, zonder licht of leven. Zij dook onder in de smetteloze duisternis en schoot erdoorheen als een zwemmer door het water. Kossil ijlde haar achterna en raakte steeds verder achter, hijgend en met logge schreden. Zonder enige aarzeling liep Arha de bochtige weg terug langs de openingen die zij bij hun komst hadden overgeslagen of binnengegaan waren; zij vloog door de luid echoënde Onderkrocht en kroop voorovergebogen die laatste, lange gang omhoog naar de gesloten rotsdeur. Daar hurkte zij neer en tastte naar de ring aan haar middel en naar de lange sleutel. Zij vond de sleutel, maar kon geen sleutelgat vinden. Nergens in de onzichtbare wand voor haar was een lichtpuntje te zien. Haar vingers woelden eroverheen en zochten naar slot, grendel of knop, maar vonden niets. Waar moest ze de sleutel in steken? Hoe kon ze hieruit komen? ‘Gebiedster.’
Ver achter haar siste galmend Kossils stem, door echo’s weerkaatst en versterkt.
‘Gebiedster, de deur kan van binnen niet geopend worden. Er is geen weg naar buiten. Er is geen weg terug.’ Arha kroop tegen de rots aan. Zij gaf geen geluid. ‘Arha.’
‘Hier ben ik.’
‘Kom hier.’
Zij kwam, kroop op handen en knieën terug door de gang, als een hond naar Kossils rokken.
‘Hier rechts. Snel. Ik mag hier niet talmen. Het is niet mijn gebied. Volg me.’
Arha krabbelde overeind en hield zich vast aan Kossils gewaad. Zij gingen lange tijd rechtsom door de grot, vlak langs de wand met vreemde tekens tot aan een zwart gat in de zwarte duisternis. Van daaraf ging het langs gangen en trappen weer omhoog. Nog steeds klemde het meisje zich vast aan het gewaad van de vrouw. Haar ogen waren gesloten.
Ineens was er licht, een rode schijn door haar oogleden. Zij dacht dat het weer het toortslicht was uit de rookdoortrokken kamer van daarstraks en opende haar ogen niet. Maar hier hing een zoetige lucht, droog en gronderig, een vertrouwde geur. Zij liet Kossils gewaad los en keek om zich heen. Boven haar hoofd stond een luik open en haar voeten stonden op een trap, steil als een ladder. Achter Kossil aan kroop zij naar boven en kwam in een vertrek dat zij kende, een kleine cel van steen waar een paar kisten en ijzeren koffers stonden, een uit de wirwar van kamers achter de Troonzaal van de Hal. Zwak en grauw schemerde het daglicht in de gang buiten de deur.