‘De andere deur, die der gevangenen, biedt alleen maar toegang tot de krochten, geen weg naar buiten. Dit is de enige uitgang.
Als er een andere is, weten noch ik die, noch Thar. Vind jij er een, dan moet je hem voor jezelf houden. Maar ik denk niet dat er een is.’ Nog steeds sprak Kossil met gedempte stem waar iets van kwaadaardigheid in lag. Haar fors gezicht was een bleke vlek binnen de zwarte kap en glom vochtig van zweet.
‘Ik kan me de wendingen naar deze uitgang niet herinneren.’
‘Ik zal ze je zeggen. Eenmaal. Je moet ze goed onthouden. De volgende keer ga ik niet met je mee. Dit is niet mijn gebied. Je moet het alleen doen.’
Het meisje knikte. Zij keek op naar het gezicht van de oudere vrouw en merkte hoe vreemd dit eruit zag, bleek van nauwelijks ingetoomde angst en toch triomfantelijk, als verlustigde zij zich in de zwakheid van het meisje.
‘Van nu af zal ik alleen gaan,’ zei Arha en toen, terwijl zij Kossil de rug toekeerde, voelde zij haar benen onder zich wegglijden en zag zij het vertrek om zich heen draaien. Zij viel in zwijm tot een klein zwart hoopje aan de voeten van de priesteres.
‘Je zult het wel leren,’ zei Kossil, rechtop en roerloos, maar nog steeds zwaar ademend. ‘Je zult het wel leren.’
Dromen en verhalen
Dagenlang voelde Arha zich niet goed en kreeg middelen tegen de koorts. Zij bleef in bed of zat in de milde herfstzon op het bordes van het Kleine Huis en keek uit over de heuvels in het westen. Zij voelde zich zwak naar lichaam en geest. Haar gedachten keerden steeds weer naar hetzelfde punt terug. Zij schaamde zich omdat ze in zwijm gevallen was. Er was geen wacht gezet bij de Muur der Tomben, maar nu zou zij er Kossil nooit meer om durven vragen. Zij wilde Kossil helemaal niet zien, nooit meer. Dat alleen omdat ze zich schaamde in zwijm gevallen te zijn. Vaak zat ze in de zon erover na te denken hoe ze zich zou gedragen als ze een volgende keer de donkere ruimten onder de heuvel zou binnengaan. Vaak ook beried zij zich over de manier waarop zij een volgende zending gevangenen ter dood zou laten brengen, vindingrijker en zich beter voegend naar de riten van de Lege Troon.
Iedere nacht schrok zij in het donker wakker, schreeuwend. ‘Zij zijn nog niet dood. Hun marteling is nog niet ten einde.’ Dikwijls droomde ze. Ze droomde dat ze eten moest klaarmaken, grote ketels met geurige brij die ze moest leeggieten in een gat in de grond. Ze droomde dat ze in het donker een bekken vol water, een diep koperen bekken, moest dragen naar iemand die dorst had. Maar ze kon die iemand nergens vinden. Ze schrok wakker en had dan zelf dorst, maar ze stond niet op om te gaan drinken. Ze bleef liggen, klaarwakker en met open ogen, in het vertrek zonder vensters.
Op een morgen kwam Penthe haar opzoeken. Vanaf het bordes zag Arha haar naar het Kleine Huis toekomen, achteloos en doelloos slenterend alsof ze zo maar bij toeval deze kant op was gewandeld. Als Arha haar niet had aangesproken, zou ze nooit de treden opgekomen zijn. Maar Arha voelde zich eenzaam en sprak haar aan.
Penthe maakte een diepe buiging zoals aan ieder was voorgeschreven die naderde tot de Priesteres der Tomben, en plofte toen op de treden onder Arha neer waarbij zij een geluid maakte dat klonk als ‘Pffffft.’ Ze was uitgegroeid tot een groot en uitgesproken mollig meisje; bij alles wat ze deed werd ze vuurrood en ze was het nu van de wandeling.
‘Ik hoorde dat je ziek was. Ik heb een paar appels voor je meegebracht.’ Bruusk haalde ze van ergens onder haar wijde rokken een rieten net met zes of acht gave, gele appels tevoorschijn. Zij was nu aan de dienst van de Godkoning toegewijd en bediende onder Kossil zijn tempel; maar ze was nog geen priesteres en moest nog steeds aan de lessen der novicen deelnemen. ‘Poppe en ik moesten dit jaar voor de appels zorgen en ik heb er de mooiste uitgezocht. Die er echt goed uitzien worden ieder jaar allemaal gedroogd. En natuurlijk kun je die ook het langst bewaren, maar ik vind het eigenlijk verspilling. Zijn ze niet prachtig?’
Arha streek over de bleekgouden satijnen huid van de appels en keek naar de steekjes waaraan nog een paar broze bruine blaadjes hingen. ‘Ze zijn prachtig.’
‘Neem er een,’ zei Penthe. ‘Nu niet. Maar ga jij je gang.’
Penthe zocht er beleefd de kleinste uit en at hem op in zo’n tien sappige, met ervaring en toeleg uitgevoerde happen. ‘Ik kan de hele dag blijven eten,’zei ze. ‘Ik krijg er nooit genoeg van. Ik wou dat ik kokkin kon worden in plaats van priesteres. Ik zou er meer van terechtbrengen dan dat ouwe schraapijzer van een Nabbatha en ik kon dan bovendien nog de pannen uitlikken… Zeg, heb je dat gehoord van Munnith? Ze hadden haar gezegd dat ze die koperen potten moest poetsen waar ze de rozenolie in bewaren, je weet wel, die lange dunne soort van flessen met een stop erop. En zij dacht dat ze die ook aan de binnenkant moest doen en dus stak ze haar hand erin, met een lap eromheen, begrijp je, en toen kon ze hem er niet meer uitkrijgen. Met al haar verwoede pogingen werd die hand bij de pols helemaal dik en gezwollen zodat ze inderdaad volkomen klem zat. En zij aan het rennen door alle slaapzalen, luid gillend: “Ik kan hem er niet afkrijgen. Ik kan hem er niet af krijgen.” En Punti is onderhand zo doof dat hij dacht dat er brand was, en schreeuwde naar de andere hoeders dat ze de novicen moesten komen redden. Uahto was net de geiten aan het melken en kwam de stal uitgerend om te zien wat er aan de hand was, maar hij liet de deur open zodat de geiten konden ontsnappen en met z’n allen de hof in stormden. Daar stootten ze op Punti, de hoeders en de meisjes en op Munith die maar met die koperen pot aan haar arm stond te zwaaien en volkomen hoteldebotel was, en dat rende daar allemaal door elkaar toen Kossil van de tempel terugkwam. En die zei: “Wat is dat? Wat is dat?”
Op Penthes lief, rond gezicht verscheen een uitdrukking van spottende afschuw die met Kossils kille blik weinig van doen had, maar op een of andere wijze toch zo aan Kossil deed denken dat Arha een wat schichtige lachbui kreeg.
‘ “Wat is dat hier? Wat is dat hier allemaal?” zei Kossil. En toen… en toen stiet de bruine geit haar in haar kruis...’ Penthes stem smoorde weg in gelach en de tranen stonden in haar ogen. ‘En M-Munith sloeg de… de geit op zijn kop met die p-p-pot...’ De beide meisjes schokten heen en weer in krampachtig gegiechel, klemden de handen om de knie en bleven er bijna in. ‘En Kossil keerde zich om en zei: “Wat is dat hier? Wat is dat hier?” tegen de-de-de geit.. .’De rest van het verhaal ging in gelach verloren. Tenslotte veegde Penthe haar ogen en neus schoon en begon gedachteloos aan een volgende appel. Door het hevige lachen voelde Arha zich wat duizelig. Ze probeerde weer op adem te komen en vroeg even later: ‘Hoe ben jij hier gekomen, Penthe?’
‘Och, ik was bij mijn vader en moeder het zesde meisje en zoveel konden ze er niet grootbrengen en een man bezorgen. En dus brachten ze me toen ik zeven was, naar de tempel van de Godkoning en wijdden me aan zijn dienst. Dat was in Ossawa. En daar hadden ze, geloof ik, te veel novicen, want ze stuurden me al gauw hierheen. Of misschien hebben ze wel gedacht dat ik een buitengewoon goede priesteres zou worden of zoiets. Maar in dat geval hebben ze zich vergist.’
Penthe beet met een blij- en rouwmoedig gezicht in haar appel. ‘Zou je dan liever geen priesteres zijn geweest?’
‘Niks hoor. Natuurlijk niet. Ik zou veel liever met een varkenshoeder trouwen en in de goot leven. Ik zou alles liever willen dan hier alle mij toebedachte dagen met een stelletje vrouwen levend begraven te liggen in een vervallen oude negorij waar nooit iemand komt. Maar al dat lieveren helpt me niks, want ik ben nu gewijd en ik zit eraan vast. Maar ik hoop echt dat ik in mijn volgend leven een danseres in Awabath zal zijn. Ik vind dat ik dat wel verdiend heb.’