‘Hebben ze een correctie gestuurd?’
‘Misschien inmiddels wel. Ik ben eerst u meteen gaan halen.’ Als er nog meer nieuws was geweest, dan had Jargen dat wel verteld, dus verspilde Malenarin geen adem aan pogingen hem onder druk te zetten. Even later stapten ze op de bovenzijde van de toren, waar een reusachtig mechaniek van spiegels en lampen stond. Met dat toestel kon de toren boodschappen naar het oosten of westen sturen – waar andere torens langs de Verwording stonden – of naar het zuiden, langs een rij torens die helemaal naar het Aesdaishar-paleis in Chachin doorliep.
De uitgestrekte, glooiende Kandoraanse hooglanden spreidden zich uit vanaf deze toren. Sommige zuidelijke heuvels werden nog lichtjes beroerd door ochtendmist. Dat land in het zuiden, vrij van deze onnatuurlijke warmte, zou weldra groen worden, en Kandoraanse herders zouden naar de hoge weiden klimmen om hun schapen daar te laten grazen.
Ten noorden lag de Verwording. Malenarin had gelezen over tijden toen de Verwording vanuit deze toren nauwelijks zichtbaar was. Nu liep het bijna tot aan de voet van de stenen door. Toren Rena stond ook in het noordwesten. De commandant daar – heer Niach van Huis Okatomo – was een verre neef en goede vriend. Hij zou geen flits hebben gestuurd zonder reden, en hij zou een herstelboodschap hebben gestuurd als het een ongelukje was geweest. ‘Nog nieuws?’ vroeg Malenarin.
De soldaten op wacht schudden hun hoofd. Jargen tikte ongeduldig met zijn voet op de vloer, en Malenarin sloeg zijn armen over elkaar om op een correctie te wachten.
Er kwam niets. Toren Rena stond tegenwoordig in de Verwording, aangezien hij zich verder naar het noorden bevond dan Toren Heeth. De plek ervan binnen de Verwording was doorgaans geen probleem. Zelfs de meest angstwekkende schepsels uit de Verwording wisten dat ze geen Kandoraanse toren moesten aanvallen. Er kwam geen correctie. Geen glimpje. ‘Stuur een boodschap naar Rena,’ zei Malenarin. ‘Vraag of hun flits een vergissing was. Vraag dan aan Toren Farmay of zij iets vreemds hebben opgemerkt.’ Jargen zette de mannen aan het werk, maar hij wierp Malenarin een vlakke blik toe, alsof hij wilde vragen: ‘Denk je dat ik dat niet al gedaan heb?’
Dat betekende dat er boodschappen waren verstuurd, maar dat er geen bericht terug was ontvangen. De wind blies over de top van de toren, en het staal van het spiegeltoestel kraakte toen zijn mannen nog een reeks flitsen verstuurden. Die wind was vochtig. Veel te warm. Malenarin keek naar boven, waar diezelfde zwarte storm kolkte en wervelde. Hij leek daar tot stilstand te zijn gekomen. Dat maakte hem erg onbehaaglijk.
‘Flits een boodschap terug naar de torens in het binnenland,’ zei Malenarin. ‘Vertel wat we hebben gezien en zeg dat ze zich gereedhouden voor het geval dat er problemen komen.’ De mannen togen aan het werk.
‘Sergeant,’ zei Malenarin, ‘wie is de volgende op de lijst van boodschappers?’
De troepen in de toren hadden de beschikking over een groepje jongens dat uitstekend kon rijden. Ze waren licht van gewicht en konden op snelle paarden vertrekken indien een commandant besloot de spiegels over te slaan. Spiegellicht was snel, maar je vijanden konden het ook zien. Bovendien hadden ze, als de rij torens was onderbroken – of een toestel was beschadigd – een andere manier nodig om boodschappen naar de hoofdstad te kunnen sturen. ‘De volgende op de lijst...’ zei Jargen, die op een vel papier keek dat tegen de binnenkant van de deur op het dak was gespijkerd. ‘Dat is Keemlin, heer.’
Keemlin. Zijn zoon Keemlin.
Malenarin keek naar het noordwesten, naar de stille toren die zo onheilspellend had geflitst. ‘Laat het me weten als je ook maar iéts van een reactie van de andere torens krijgt,’ zei Malenarin tegen de soldaten. ‘Jargen, kom mee.’
Samen haastten ze zich de trap af. ‘We moeten een boodschapper naar het zuiden sturen,’ zei Malenarin, maar toen aarzelde hij. ‘Nee. Nee, we moeten meerdere boodschappers sturen. Dubbelop. Gewoon voor het geval dat de torens vallen.’ Hij draafde weer verder. Ze verlieten het trappenhuis en gingen Malenarins werkkamer in. Hij griste zijn beste schrijfveer van het rekje aan de muur. Dat stomme luik klapperde en rammelde alweer; de papieren op zijn werktafel ritselden toen hij een leeg vel papier pakte. Rena en Farmay reageren niet op flitsboodschappen. Mogelijk overgenomen of ernstig belemmerd. Heeth zal standhouden. Hij vouwde het papier op en stak het naar Jargen uit. De man pakte het met een gelooide hand aan, las het en gromde. ‘Twee exemplaren, dus?’
‘Drie,’ zei Malenarin. ‘Roep de boogschutters bijeen en stuur ze naar het dak. Zeg maar dat het gevaar misschien van boven komt.’ Als hij niet alleen maar spoken zag – als de torens aan weerszijden van Heeth zo snel waren gevallen – dan kon dat ook met die in het zuiden zijn gebeurd. En als hij de leider van de vijand was geweest, dan zou hij er alles aan hebben gedaan om langs te sluipen en eerst een van de zuidelijke torens uit te schakelen. Dat was de beste manier om te zorgen dat er geen boodschappen meer in de hoofdstad aankwamen.
Jargen bracht hem een saluut, met zijn vuist tegen zijn borst, en vertrok. De boodschap zou onmiddellijk worden verstuurd: tweemaal op benen van paardenvlees, eenmaal op benen van licht. Malenarin stond zichzelf een kort ogenblik van opluchting toe omdat zijn zoon een van de jongens was die naar de veiligheid zou rijden. Daar lag geen schande in; de boodschappen moesten worden bezorgd, en Keemlin stond als volgende op de lijst.
Malenarin keek uit het raam. Het keek uit op het noorden, naar de Verwording. Dat gold voor alle werkkamers van de commandanten. Hij bekeek de borrelende storm met zijn zilverachtige wolken. Soms leken het wel rechte, geometrische vormen. Hij had goed geluisterd naar bezoekende kooplieden. Er kwamen onrustige tijden aan. De koningin zou nooit naar het zuiden zijn gegaan op zoek naar een valse Draak, hoe sluw of invloedrijk hij ook wezen mocht. Ze geloofde in hem.
Het was tijd voor Tarmon Gai’don. En terwijl hij in die storm keek, had Malenarin het gevoel dat hij helemaal tot aan het einde der tijden kon kijken. Een einde dat niet ver weg was. In feite leek het buiten donkerder te worden. En er kwam duisternis achteraan, op de grond richting het noorden. Die duisternis rukte op.
Malenarin rende de kamer uit en stormde de trappen naar het dak op, waar de wind over de mannen raasde die de spiegels draaiden. ‘Is de boodschap naar het zuiden verstuurd?’ vroeg hij. ‘Ja, commandant,’ antwoordde luitenant Landalin. Hij was opgetrommeld om het bevel te voeren over de mannen boven op de toren. ‘Nog geen antwoord.’
Malenarin keek omlaag en zag drie ruiters die op volle snelheid bij de toren wegreden. De boodschappers waren vertrokken. Ze zouden stoppen bij Barklan als dat niet werd aangevallen. De kapitein daar zou hen verder naar het zuiden sturen, voor de zekerheid. En als Barklan geen stand had gehouden, dan zouden de jongens doorrijden, indien nodig helemaal naar de hoofdstad. Malenarin wendde zich weer naar de storm. Die oprukkende duisternis maakte hem gespannen. Het kwam eraan. ‘Zet de omheiningen rechtop,’ droeg hij Landalin op. ‘Haal de haken tevoorschijn en leeg de kelders. Laat de laders alle pijlen verzamelen, richt punten in voor het herbevoorraden van de boogschutters en zet schutters op elk knelpunt, bij elke sleuf en bij elk raam. Zet de vuurketels op en zorg dat er mannen klaarstaan om de loopbruggen te laten vallen. Bereid je voor op een belegering.’ Terwijl Landalin bevelen blafte, renden mannen weg. Malenarin hoorde laarzen schrapen op de stenen achter hem en keek over zijn schouder. Was Jargen alweer terug?
Nee. Het was een jongen van bijna veertien zomers, te jong voor een baard, zijn donkere haar in de war, zijn gezicht vochtig van het zweet omdat hij waarschijnlijk zeven verdiepingen van de toren op was komen rennen.
Keemlin. Malenarin voelde een steek van angst, meteen vervangen door woede. ‘Soldaat! Jij zou uitrijden met een boodschap!’ Keemlin beet op zijn lip. ‘Ja, commandant,’ zei hij. ‘Maar Tian, vier plekken onder mij, is vijf of misschien wel tien pond lichter dan ik. Dat maakt een groot verschil, commandant. Hij rijdt een stuk sneller, en ik dacht dat dit een belangrijke boodschap was. Dus heb ik gevraagd of hij in mijn plaats gestuurd kon worden.’ Malenarin fronste zijn voorhoofd. Soldaten liepen om hen heen, renden de trap af of verzamelden zich met bogen langs de buitenrand van de toren. De wind huilde en de donder begon zachtjes – maar aanhoudend – te rommelen.