Tegen de tijd dat de wind de gigantische berg met zijn gebroken piek bereikte, de berg die bekendstond als de Drakenberg, had hij veel van zijn kracht verloren. Hij streek om de voet van de berg en vervolgens toen door een grote boomgaard vol appelbomen in het vroege middaglicht. De ooit groene bladeren waren geel verkleurd. De wind kwam langs een laag houten hek, waarvan de dwarsverbindingen waren bevestigd met zandgele linnen twijndraden. Twee gestalten stonden daar: een jongeling en een al wat oudere, ernstige man. De oudere man droeg een versleten bruine broek en een wijd wit hemd met houten knopen. Zijn gezicht was zo doorgroefd met rimpels dat het wel wat op de bast van de bomen leek. Almen Bunt wist niet veel van boomgaarden. O, hij had wel eens bomen geplant, thuis op zijn boerderij in Andor. Wie had er niet links en rechts een boom staan om de lege ruimte op de eettafel mee te vullen? Hij had een paar walnotenbomen geplant op de dag dat hij met Adrinne was getrouwd. Het was een fijn gevoel geweest om haar bomen daar nog te hebben, bij het raam, toen ze was overleden. Een boomgaard beheren was iets heel anders. Er stonden bijna driehonderd bomen op dit veld. Het was de boomgaard van zijn zus; hij was hier op bezoek terwijl zijn zonen zijn boerderij vlak bij Carysvoorde beheerden.
In de zak van zijn hemd droeg Almen een brief van zijn zonen mee. Een wanhopige brief, waarin ze smeekten om hulp, maar hij kon niet naar hen toe. Hij was hier nodig. Bovendien was het voor hem beter om nu een tijdje uit Andor weg te zijn. Hij was een man van de koningin, en er waren de laatste tijd gelegenheden waarbij dat je net zoveel problemen kon opleveren als wanneer je een koe te veel in je weiland had staan.
‘Wat moeten we doen, Almen?’ vroeg Adim. ‘Die bomen, ze... Nou, het hóórt niet zo.’ De jongen van dertien had het goudblonde haar van zijn vaderskant.
Almen wreef over zijn kin en krabde aan een plek met stoppels die hij tijdens het scheren had overgeslagen. Hahn, Adims oudere broer, kwam naar hen toe. De jongen had voor Almen een stel houten tanden gemaakt als welkomstgeschenk eerder in de lente. Geweldige dingen, bijeengehouden met draden, en met spleten voor de weinige tanden die hij nog wel had. Maar als hij er te hard mee kauwde, dan raakten ze helemaal uit vorm.
De rijen bomen waren recht en de tussenruimten waren volmaakt gelijk. Graeger- Almens zwager – was altijd al zo nauwgezet geweest. Maar hij was nu dood, en daarom was Almen hierheen gekomen. De nette rijen bomen strekten zich over vele stappen uit, zorgvuldig gesnoeid, bemest en bevloeid.
En afgelopen nacht hadden ze stuk voor stuk al hun fruit laten vallen. Kleine appeltjes, amper zo groot als je duimnagel. Duizenden appeltjes. Ze waren gedurende de nacht verschrompeld en afgevallen. Een hele oogst, weg.
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, jongens,’ gaf Almen uiteindelijk toe.
‘Weet jij niet wat je moet zeggen?’ vroeg Hahn ongelovig. Adims broer was donkerder, zoals zijn moeder, en hij was lang voor zijn vijftien jaar. ‘Oom, meestal heb je net zoveel te zeggen als een speelman die de halve avond al aan de brandewijn zit!’ Hahn hield zich graag sterk voor zijn broertje, nu hij de man in het gezin was. Maar soms was het goed om je zorgen te maken. En Almen maakte zich zorgen. Grote zorgen.
‘We hebben nauwelijks nog genoeg graan voor een week,’ zei Adim zachtjes. ‘En wat we hebben, hebben we gekregen door beloften te doen over de oogst. Niemand zal ons nu nog iets geven. Niemand hééft iets.’
De boomgaard was een van de grootste in de streek; de helft van de mannen in het dorp werkte er wel af en toe. Ze waren ervan afhankelijk. Ze hadden hem nodig. Nu er zoveel voedsel bedierf, nu hun voorraden waren opgebruikt tijdens de onnatuurlijke winter... En dan was er nog het incident waarbij Graeger was omgekomen. De man was in Neginbrug een hoek omgelopen en verdwenen. Toen mensen naar hem op zoek gingen, vonden ze alleen maar een verwrongen, bladerloze boom met een witgrijze stam die naar zwavel stonk.
De Drakentand was die avond op een paar deuren gekrabbeld. De mensen werden steeds zenuwachtiger. Ooit zou Almen hen allemaal dwazen hebben genoemd, omdat ze schrokken van hun eigen schaduw en onder elke tegel die stomme Trolloks zagen. Nu... wel, nu was hij er niet meer zo zeker van. Hij keek naar het oosten, naar Tar Valon. Was de mislukte oogst de schuld van de heksen? Hij vond het vreselijk om zo dicht bij hun nestplaats te zijn, maar Alysa had de hulp nodig.
Ze hadden die boom omgehakt en verbrand. Je rook nog steeds een zwavelgeur op het plein.
‘Oom?’ vroeg Hahn onbehaaglijk. ‘Wat... wat moeten we doen?’
‘Ik...’ Ja, wat moesten ze doen? ‘Het Licht verzenge me, maar we zouden allemaal naar Caemlin moeten gaan. Ik ben ervan overtuigd dat de nieuwe koningin daar nu alles wel op orde heeft. We kunnen mijn naam laten zuiveren bij de wet. Wie heeft er ooit van zoiets gehoord, dat je een prijs op je hoofd gezet krijgt omdat je je uitspreekt ten gunste van de koningin?’ Hij besefte dat hij raaskalde. De jongens bleven naar hem kijken.
‘Nee,’ vervolgde Almen. ‘Ik mag branden, jongens, maar dat is niet goed. We kunnen niet weg. We moeten doorwerken. Dit is niet erger dan toen ik twintig jaar geleden mijn hele akker vol gierst kwijtraakte door een late vorst. We komen hier wel doorheen, als het Licht ons bijstaat.’
De bomen zelf zagen er gewoon goed uit. Er was geen vraatspoor van een insect te zien, de bladeren waren een beetje gelig, maar nog steeds gezond. Goed, de lenteknoppen waren laat gekomen en de appels waren maar langzaam gegroeid, maar ze waren gegroeid. ‘Hahn,’ hoorde Almen zichzelf zeggen. ‘Weet je nog wel, die bijl van je vader met die nokjes erin? Waarom ga jij niet eens zorgen dat die wordt geslepen? Adim, ga Uso en Moor en hun karren halen. We zoeken die afgevallen appels uit en kijken of er een paar bij zitten die niet al te verrot zijn. Misschien vreten de varkens ze wel.’ Daar hadden ze er in ieder geval nog twee van. Maar er waren deze lente geen biggen geboren. De jongens aarzelden.
‘Toe nou maar,’ zei Almen. ‘Dralen omdat we een tegenslag hebben gehad, heeft geen zin.’
De jongens haastten zich gehoorzaam op weg. Ledige handen maakten ledige geesten. Een beetje werk zou hen afhouden van gedachten over wat er komen ging.
Daar viel voor hem niets aan te doen. Hij leunde op het hek en voelde de ruwe groeven van de ongeschuurde planken onder zijn armen. De wind trok weer aan de slippen van zijn hemd; Adrinne zei altijd dat hij ze in zijn broek moest stoppen, maar nu zij er niet meer was... nou, hij had het nooit prettig gevonden om zijn hemd in zijn broek te dragen.
Hij stopte de slippen toch in.
De lucht rook op de een of andere manier verkeerd. Muf, zoals in een stad. Er begonnen vliegen rond te zoemen om de verschrompelde dingen die ooit appels waren geweest.
Almen leefde al heel lang. Hij had nooit de tel bijgehouden; Adrinne had dat voor hem gedaan. Het was niet belangrijk. Hij wist dat hij een heleboel jaren had gezien, en dat was dat. Hij had insecten een oogst zien aanvallen, had planten zien wegspoelen in een overstroming, wegkwijnen in een droogte of sterven door verwaarlozing. Maar in al zijn jaren had hij nog nooit zoiets als dit gezien. Dit was iets kwaadaardigs. De mensen in het dorp leden al honger. Ze praatten er niet over wanneer er kinderen of jongelui bij waren. De volwassenen gaven stilletjes dat wat ze hadden aan de jongelui en aan vrouwen met kleine kinderen. Maar de koeien gaven geen melk meer, de voorraden verrotten en de gewassen stierven. In de brief in zijn zak stond dat zijn eigen boerderij was overvallen door huurlingen. Ze hadden niemand kwaad gedaan, maar ze hadden elk laatste beetje voedsel meegenomen. Zijn zonen hadden het alleen overleefd door half volgroeide aardappelen uit de akker op te graven en die te koken. Daarbij hadden ze ontdekt dat negentien van elke twintig aardappelen in de grond aan het rotten waren, onverklaarbaar vol met wormen, ondanks de groene scheuten boven de grond.