Tientallen naburige dorpen leden onder hetzelfde. Geen voedsel te vinden. En ook in Tar Valon had men moeite de inwoners te voeden.
Terwijl hij naar de nette, volmaakte rijen nutteloze appelbomen staarde, voelde Almen een verpletterend gewicht. Van proberen opgewekt te blijven. Van zien hoe alles waar zijn zus zo hard voor had gewerkt, nu mislukte en wegrotte. Die appels... die hadden het dorp moeten redden, en zijn neven. Zijn maag knorde. Dat had hij de laatste tijd vaak. Dus dit is het dan, dacht hij, kijkend naar het gele gras om hem heen. Het gevecht is gewoon voorbij.
Almen liet zijn schouders zakken onder het gewicht. Adrinne, dacht hij. Er was een tijd geweest waarin hij veel lachte, veel praatte. Nu voelde hij zich sleets, als een paal die was geschuurd en geschuurd en geschuurd tot er maar een flintertje van over was. Misschien werd het tijd om los te laten. Hij voelde iets in zijn nek. Warmte.
Hij aarzelde, maar toen richtte hij zijn vermoeide ogen op de hemel. Zijn gezicht werd in zonlicht gebaad. Hij gaapte er met open mond naar; het leek al zo lang geleden dat hij nog echt zonlicht had gezien. Het scheen omlaag door een grote breuk in het wolkendek, geruststellend als de warmte van een oven waarin een dik zuurdesembrood van Adrinne stond te bakken.
Almen rechtte zijn rug en zette zijn hand boven zijn ogen. Hij haalde diep adem en rook... appelbloesems? Geschrokken draaide hij zich om.
De appelbomen stonden in bloei.
Dat was gewoonweg belachelijk. Hij wreef in zijn ogen, maar dat verdreef het beeld niet. Ze stonden in bloei, allemaal, met witte bloempjes tussen de bladeren. De vliegen stegen zoemend op en verdwenen op de wind. De donkere stukjes appel op de grond smolten weg, als kaarsvet voor een vlam. Binnen enkele tellen was er niets meer van te zien, zelfs geen sap. De grond had ze geabsorbeerd. Wat gebeurde hier? Appelbomen bloeiden geen twee keer achter elkaar. Werd hij gek?
Zachte voetstappen op het pad langs de boomgaard. Almen draaide zich om en zag een lange jongeman die uit de bergen omlaag kwam. Hij had donkerrood haar en droeg gehavende kleding: een bruine mantel met wijde mouwen en een eenvoudig wit linnen hemd eronder. De broek was mooier, zwart met onopvallend goudborduursel langs de pijpen.
‘Hallo, vreemdeling,’ zei Almen, die zijn hand opstak en niet wist wat hij verder nog moest zeggen. Hij wist zelfs niet zeker of hij had gezien wat hij dacht te hebben gezien. ‘Ben je... ben je verdwaald geraakt in de heuvels?’
De man bleef staan en draaide zich scherp om. Hij scheen verbaasd te zijn om Almen daar te zien. Met een schok zag Almen dat de linkerarm van de man eindigde in een stomp.
De vreemdeling keek om zich heen en haalde toen diep adem. ‘Nee, ik ben niet verdwaald. Eindelijk. Het voelt als een ontzettend lange tijd geleden dat ik het pad dat voor me lag begreep.’ Almen krabde over zijn wang. Ach, daar was nog een stukje dat hij bij het scheren had overgeslagen. Zijn handen trilden tegenwoordig zo erg dat hij het scheren net zo goed helemaal kon laten. ‘Niet verdwaald? Jongen, dat pad leidt alleen maar naar de hellingen van de Drakenberg. Dat gebied is helemaal leeg gejaagd, als je hoopte nog wild te vinden. Er is daar niks waar je wat aan hebt.’
‘Dat zou ik niet zeggen,’ zei de vreemdeling, en hij keek over zijn schouder. ‘Er zijn altijd dingen waar je wat aan hebt in de buurt, als je maar goed kijkt. Je moet er alleen niet te lang naar staren. Leren, maar je niet laten overrompelen, daarin ligt het evenwicht.’ Almen sloeg zijn armen over elkaar. De woorden van die man... het leek wel alsof ze twee verschillende gesprekken voerden. Misschien was die knul niet goed bij zijn hoofd. Maar hij had iets over zich. Zoals hij stond, zoals die ogen van hem met zo’n kalme intensiteit staarden. Almen had de neiging om rechtop te gaan staan en zijn hemd af te kloppen om beter voor de dag te komen. ‘Ken ik jou?’ vroeg Almen. Iets aan de jongeman kwam hem bekend voor.
‘Ja,’ zei de jongen. Toen knikte hij naar de boomgaard. ‘Verzamel je mensen en haal die appels binnen. Ze zullen in de komende dagen nodig zijn.’
‘De appels?’ vroeg Almen, en hij draaide zich om. ‘Maar...’ Hij verstijfde. De bomen hingen vol met nieuwe, rijpe rode appels. De bloesems die hij eerder had gezien, waren afgevallen en bedekten de grond met een witte deken, als sneeuw.
De appels leken te gloeien. Er zaten er niet slechts tientallen aan elke boom, maar honderden. Meer dan er aan een boom hoorden te passen, stuk voor stuk prachtig en rijp.
‘Ik word écht gek,’ zei Almen, die zich weer naar de man omdraaide.
‘Jij bent niet degene die gek is, vriend,’ zei de vreemdeling, ‘maar de hele wereld. Verzamel die appels snel. Mijn aanwezigheid zal hem een tijdje weghouden, denk ik, en alles wat je nu verzamelt zou veilig moeten zijn voor zijn aanraking.’
Die stem... Die ogen, als grijze edelstenen, geslepen en in een gezicht gezet. ‘Ik ken jou wél,’ zei Almen, die zich een vreemd stel jongelingen herinnerde dat hij jaren geleden een lift op zijn wagen had gegeven. ‘Licht! Jij bent hem, nietwaar? Degene over wie ze het steeds hebben?’
De man keek Almen aan. Toen hij in die ogen keek, kreeg Almen een merkwaardig gevoel van vredigheid. ‘Dat zou best kunnen,’ zei de man. ‘Mensen praten vaak over me.’ Hij glimlachte, draaide zich om en liep verder over het pad.
‘Wacht,’ zei Almen, en hij stak zijn hand op naar de man die alleen maar de Herrezen Draak kon zijn. ‘Waar gaat u naartoe?’ De man keek met een vage grimas om. ‘Iets doen wat ik heb uitgesteld. Ik denk niet dat ze erg blij zal zijn met wat ik haar vertel.’ Almen liet zijn hand zakken en keek de vreemdeling na, die wegliep over een pad tussen twee omheinde boomgaarden, de bomen afgeladen met bloedrode appels. Hij dacht – heel even – dat hij iets om de man heen zag. Een lichtheid van de lucht, vervormd en gebogen. Almen keek de man na tot hij verdwenen was en rende toen naar Alysa’s huis. De oude pijn in zijn heup was weg, en hij voelde zich alsof hij tien mijl kon rennen. Halverwege naar het huis trof hij Adim en de twee arbeiders die op weg waren naar de boomgaard. Ze keken hem met bezorgde blikken aan toen hij tot stilstand kwam. Niet in staat te spreken, draaide Almen zich om en wees naar de boomgaarden. De appels waren rode stipjes, die als sproeten tussen het groen te zien waren.
‘Wat is dat?’ vroeg Uso, wrijvend over zijn lange gezicht. Moor tuurde en begon toen naar de boomgaard te rennen. ‘Roep iedereen bij elkaar,’ zei Almen ademloos. ‘Iedereen uit het dorp, uit de dorpen in de omgeving, mensen die langskomen over de Schiemansweg. Iedereen. Haal ze hierheen om te helpen plukken.’
‘Wat plukken?’ vroeg Adim fronsend.
‘Appels,’ zei Almen. ‘Wat groeit er verdomme anders aan appelbomen! Luister, we moeten al die appels voor het einde van de dag geplukt hebben. Hoor je me? Lopen! Zeg het voort! Er is tóch een oogst!’
Ze renden eerst door naar de boomgaard om te gaan kijken, natuurlijk. Dat kon hij ze moeilijk kwalijk nemen. Almen liep door en onderweg merkte hij voor het eerst op dat het gras om hem heen groener en gezonder leek.
Hij keek naar het oosten. Almen voelde iets binnen in zich trekken. Iets trok hem zachtjes in de richting waarin de vreemdeling was gegaan.
Eerst de appels, dacht hij. Daarna... Nou, daarna zou hij wel zien.
2
Kwesties van leiderschap
De donder rommelde, zacht en dreigend als het grommen van een beest in de verte. Perijn richtte zijn blik op de hemel. Een paar dagen geleden was de alles bedekkende wolkendeken zwart geworden, verduisterend als de voorbode van een verschrikkelijke storm. Maar er was slechts af en toe wat regen gevallen. Er trok nog meer gerommel door de lucht. Er volgde geen bliksem. Perijn klopte Doorzetter op zijn hals; het paard rook schichtig, prikkelbaar en bezweet. Het was niet de enige. Diezelfde geur hing boven zijn gigantische troep van soldaten en vluchtelingen terwijl ze over de modderige grond klosten. Die groep creëerde een eigen donder van voetstappen, hoefslagen, draaiende wagenwielen, roepende mannen en vrouwen.