Ze waren bijna bij de Jehannaweg. Oorspronkelijk was het Perijns bedoeling geweest om die over te steken en door te reizen naar het noorden, in de richting van Andor. Maar hij had veel tijd verloren door de ziekte die in zijn kamp had toegeslagen; beide Asha’man waren bijna gestoven. Toen had deze dikke blubber hen nog verder vertraagd. Al met al was het meer dan een maand geleden dat ze uit Malden waren vertrokken, en ze waren nu pas op de plek die Perijn aanvankelijk had gehoopt in een week tijd te bereiken. Perijn stopte zijn hand in zijn jaszak en voelde aan de kleine smidspuzzel die erin zat. Ze hadden die in Malden gevonden, en hij zat er vaak mee te prutsen. Tot nog toe had hij niet uitgevogeld hoe hij de stukken uit elkaar kon krijgen. Het was de ingewikkeldste puzzel die hij ooit had gezien.
Er was geen spoor van meester Gil of de mensen die Perijn met proviand vooruit had gestuurd. Gradi had een paar kleine Poorten weten te maken om verkenners naar hen op zoek te sturen, maar die waren zonder nieuws teruggekeerd. Perijn begon zich zorgen om hen te maken.
‘Heer?’ vroeg een man. Hij stond naast Perijns paard. Turn was een magere kerel met krullend rood haar en een baard die hij samenbond met leren koordjes. In een lus aan zijn riem droeg hij een strijdbijl, een boosaardig ogend ding met een punt achterop.
‘We kunnen je niet veel betalen,’ zei Perijn. ‘Hebben je mannen geen paarden?’
‘Nee, heer,’ zei Turn, die omkeek naar zijn twaalftal metgezellen. ‘Jarr had er een, maar die hebben we een paar weken geleden opgegeten.’ Turn rook ongewassen en vuil, en over die geuren heen lag een vreemde mufheid. Waren de gevoelens van de man verdoofd geraakt? ‘Als u het niet erg vindt, heer, soldij kan wachten. Als u voedsel hebt... Nou, dat zou voorlopig genoeg zijn.’ Ik zou ze moeten wegsturen, dacht Perijn. We hebben al te veel monden te voeden. Licht, hij moest juist van mensen af zien te komen. Maar die mannen zagen er handig uit met hun wapens, en als hij hen wegstuurde, zouden ze ongetwijfeld aan het plunderen slaan. ‘Loop langs de rij naar achteren,’ zei Perijn. ‘Zoek een man op die Tam Altor heet. Een stevige kerel, gekleed als een boer. Iedereen kan hem je aanwijzen. Zeg maar dat je Perijn hebt gesproken, en dat ik zeg dat hij jullie tegen maaltijden moet aannemen.’ De vuile mannen ontspanden zich, en hun magere leider rook warempel dankbaar. Dankbaar! Huurlingen – misschien wel bandieten – die dankbaar waren omdat ze mochten aanmonsteren voor maaltijden. Zo was de wereld eraan toe.
‘Zeg eens, heer,’ zei Turn toen zijn groep langs de rij vluchtelingen begon te lopen. ‘Hebt u echt voedsel?’
‘Ja,’ antwoordde Perijn. ‘Dat zeg ik toch net.’
‘En bederft het niet als het een nacht is blijven liggen?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Perijn streng. ‘Niet als je het goed bewaart.’ Er zaten misschien wat kalanders in hun graan, maar het was eetbaar. I )e man scheen dat ongelooflijk te vinden, alsof Perijn had gezegd dat zijn wagens straks vleugels zouden krijgen en naar de bergen zouden vliegen.
‘Ga nou maar,’ zei Perijn. ‘En zorg dat je mannen weten dat we hier een ordelijk kamp hebben. Geen gevechten, niet stelen. Als ik er lucht van krijg dat jullie problemen veroorzaken, liggen jullie eruit.’
‘Ja, heer,’ zei Turn, en toen haastte hij zich achter zijn mannen aan. Hij rook oprecht. Tam zou niet blij zijn met nog een groep huurlingen om in het oog te houden, maar de Shaido waren nog steeds ergens in de buurt, hoewel de meesten naar het oosten schenen te zijn getrokken. Nu Perijns groep zo langzaam reisde, was hij bang dat de Aiel zich misschien zouden bedenken en terug zouden komen. Hij spoorde Doorzetter aan, geflankeerd door twee mannen uit Tweewater. Nu Aram weg was, hadden de mannen uit Tweewater het – helaas – op zich genomen om Perijn te voorzien van lijfwachten. De ergernissen van vandaag waren Wil Alseen en Rede Soalen. Perijn had geprobeerd de mannen op hun kop te geven. Maar ze drongen aan, en hij had grotere zorgen aan zijn hoofd, niet de minste daarvan zijn vreemde dromen. Spookachtige visioenen van werken in de smidse en niet in staat zijn iets van waarde te maken. Zet ze uit je hoofd, hield hij zich voor terwijl hij langs de lange rij naar voren reed, waarbij Alseen en Soalen hem bijhielden. Je hebt al genoeg nachtmerries als je wakker bent. Reken daar eerst maar mee af.
De wei rondom hem was open, hoewel het gras vergeelde, en hij merkte met ongenoegen enkele uitgestrekte velden van dode en rottende wilde bloemen op. De lenteregen had de meeste gebieden zoals deze in modderpoelen veranderd. Zoveel vluchtelingen verplaatsen ging traag, zelfs zonder de bel van kwaad en de modder. Alles duurde langer dan hij had verwacht, waaronder uit Malden wegkomen.
De mensen ploegden onder het lopen de modder om; de meeste broeken en rokken van de vluchtelingen waren ermee besmeurd, en in de lucht hing de dichte, kleverige geur ervan. Perijn naderde de voorhoede van de rij, rijdend langs ruiters met rode borstplaten, hoog geheven lansen en helmen die leken op potten met randen. De Vleugelgarde van Mayene. Heer Gallenne reed voorop, met een helm met een rode pluim tegen zijn middel gedrukt. Zijn houding was zo vormelijk dat je zou denken dat hij in een optocht reed, maar zijn ene oog fonkelde waakzaam terwijl hij de omgeving afspeurde. Hij was een goede soldaat. Er zaten een heleboel goede soldaten bij zijn troep, hoewel je soms met meer gemak een hoefijzer boog dan je kon voorkomen dat ze elkaar naar de keel vlogen.
‘Heer Perijn!’ riep een stem. Arganda, eerste kapitein van Geldan, drong zich op een grote, gespikkelde ruin tussen de Mayeners door. Zijn troepen reden in een brede rij naast de Mayeners; sinds Alliandres terugkeer had Arganda op gelijke behandeling gestaan. Hij had geklaagd dat de Vleugelgarde zo vaak voorop reed. In plaats van verdere twist in de hand te werken, had Perijn bevolen dat hun groepen naast elkaar moesten rijden.
‘Was dat nou alwéér een groep huurlingen?’ wilde Arganda weten, terwijl hij zijn paard naast Perijn stuurde.
‘Een kleine groep,’ zei Perijn. ‘Waarschijnlijk de voormalige wacht van een of andere plaatselijke stadsheer.’
‘Deserteurs.’ Arganda spoog opzij. ‘U had mij moeten roepen. Mijn koningin zou ze opgeknoopt willen zien! Vergeet niet dat we nu in Geldan zijn.’
‘Uw koningin is mijn leenvrouwe,’ zei Perijn toen ze voor aan de rij waren aangekomen. ‘We knopen niemand op voordat we bewijs hebben van zijn misdaden. Zodra iedereen veilig terug is waar hij hoort, kunt u beginnen de huurlingen uit te zoeken en te kijken of u hen kunt aanklagen. Tot die tijd zijn het gewoon hongerige mannen op zoek naar iemand die ze kunnen volgen.’
Arganda rook gefrustreerd. Perijn had een paar weken goede wil van hem en Gallenne gewonnen na de geslaagde aanval op Malden, maar oude geschillen staken weer de kop op in de eindeloze modder, onder een hemel vol kolkende donderwolken.
‘Maak u niet druk,’ zei Perijn. ‘Ik laat de nieuwkomers in de gaten houden.’ Hij liet ook de vluchtelingen in de gaten houden. Sommigen waren zo volgzaam dat ze nauwelijks naar het privaat zouden gaan zonder daar opdracht voor te krijgen; anderen bleven maar achteromkijken, alsof ze ieder ogenblik verwachtten dat er Shaido uit de verre rij eiken en zoetgombomen zouden springen. Mensen die zo bang roken, konden problemen veroorzaken, en de verschillende groeperingen van dit kamp liepen nu al alsof ze door jeukkruid sjokten. ‘U mag iemand sturen om met de nieuwkomers te praten, Arganda,’ zei Perijn. ‘Alléén praten. Zoek uit waar ze vandaan komen, of ze een heer dienden, of ze misschien iets aan de kaarten kunnen toevoegen.’ Ze hadden geen goede landkaarten van dit gebied en waren gedwongen geweest om de Geldaanse mannen – ook Arganda -te vragen die uit hun hoofd opnieuw te tekenen. Arganda reed weg, en Perijn ging naar de voorzijde van de rij. Het had zo zijn voordelen om de leiding te hebben; hier vooraan waren de geuren van ongewassen lijven en de doordringende modderlucht niet zo sterk. Verderop zag hij eindelijk de Jehannaweg, die als een lange reep leer in noordwestelijke richting door de vlakten van de hooglanden lag.