Perijn reed een tijdje in gedachten verzonken verder. Uiteindelijk kwamen ze bij de weg aan. De modder op de weg zag er niet zo diep uit als in de weilanden. Hoewel, als hij net zo was als alle andere wegen waarover Perijn had gereisd, dan zouden er ongetwijfeld stukken met drijfzand en weggespoelde delen zijn. Toen hij er aankwam, zag hij Gaul naderen. De Aiel was aan het verkennen geweest, en toen Perijns paard de weg op stapte, zag hij dat er iemand achter Gaul naar hen toe reed.
Het was Fennel, een van de hoefsmeden die Perijn vooruit had gestuurd samen met meester Gil en de anderen. Perijn was opgelucht hem te zien, maar dat werd gevolgd door ongerustheid. Waar waren de anderen?
‘Heer Perijn!’ riep de man toen hij naderde. Gaul stapte opzij. Fennel was een breedgeschouderde man, en hij droeg een werkbijl met een lange steel op zijn rug. Hij rook opgelucht. ‘Het Licht zij geprezen. Ik dacht dat u hier nooit zou aankomen. Uw man zegt dat de redding is gelukt?’
‘Ja, Fennel,’ zei Perijn fronsend. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Ze zijn vooruit gegaan, heer,’ antwoordde Fennel, en hij maakte vanuit het zadel een buiging. ‘Ik heb me opgeworpen om achter te blijven, voor wanneer u ons inhaalde. We moesten het uitleggen, begrijpt u.’
‘Uitleggen?’
‘De rest is afgeslagen naar Lugard,’ verklaarde Fennel. ‘Over de weg.’
‘Wat?’ riep Perijn gefrustreerd. ‘Ik had ze het bevel gegeven om naar het noorden door te rijden!’
‘Ja, heer,’ zei Fennel met een terechtgewezen blik. ‘Maar we kwamen reizigers tegen die van die kant kwamen, en die zeiden dat de modder de wegen in het noorden bijna volkomen ontoegankelijk maakt voor wagens of karren. Meester Gil besloot dat hij dan maar het beste via Lugard naar Caemlin kon gaan. Het spijt me, heer. Daarom moest een van ons hier achterblijven.’ Licht! Geen wonder dat de verkenners geen spoor van Gil en de anderen hadden gevonden. Ze waren de verkeerde kant op gegaan. Nou, nadat hij zelf wekenlang door de modder had geploeterd – soms hadden ze halt moeten houden en moeten wachten tot een storm voorbij was – kon Perijn hen niet kwalijk nemen dat ze hadden besloten de weg te volgen. Maar toch voelde hij zich gefrustreerd. ‘Hoe ver liggen we achter?’ vroeg Perijn. ‘Ik ben hier nu vijf dagen, heer.’
Dus Gil en de anderen waren ook vertraagd. Nou, dat was dan tenminste iets.
‘Ga iets te eten halen, Fennel,’ zei Perijn. ‘En dank je dat je bent achtergebleven om me te laten weten wat er gebeurd is. Dat was moedig van je, om hier zo lang in je eentje te wachten.’
‘Iemand moest het doen, heer.’ Hij aarzelde. ‘De meesten vreesden dat u niet... nou, dat er dingen mis waren gegaan, heer. Wij dachten namelijk dat u sneller zou zijn dan wij, omdat wij die karren bij ons hadden. Maar het lijkt erop dat u hebt besloten de hele stad mee te nemen!’
Dat was helaas niet ver bezijden de waarheid. Hij wuifde Fennel door.
‘Ik zag hem een uur verderop langs de weg staan,’ zei Gaul zacht. ‘Bij een heuvel die uitstekend zou zijn voor een kamp. Goed water, vrij uitzicht op het omringende terrein.’
Perijn knikte. Ze zouden moeten besluiten wat ze gingen doen: wachten tot Gradi en Neald grote Poorten konden maken, te voet achter meester Gil en de anderen aan gaan, of de meeste mensen naar het noorden sturen en er slechts enkele naar Lugard laten gaan. Ongeacht het besluit zou het prettig zijn om een dagje te rusten en dingen uit te zoeken. ‘Geef het aan de anderen door,’ zei Perijn tegen Gaul. ‘We volgen de weg naar de plek die je hebt gevonden, en daar bespreken we onze volgende stap. En vraag een paar Speervrouwen om de weg in de andere richting te verkennen, zodat we zeker weten dat we niet worden verrast door iemand achter ons.’ Gaul knikte en reed weg om het door te geven. Perijn bleef in het zadel zitten en dacht na. Hij had half de neiging om Arganda en Alliandre nu meteen naar het noordwesten te sturen, op weg naar Jehanna. Maar de Speervrouwen hadden een paar verkenners van de Shaido gezien, die zijn leger in het oog hielden. Ze zaten daar waarschijnlijk om na te gaan of Perijn geen dreiging was, maar ze maakten hem onbehaaglijk. Dit waren gevaarlijke tijden. Het was beter om Alliandre en haar mensen voorlopig bij hen te houden, zowel voor haar veiligheid als die van zichzelf, in ieder geval tot Gradi en Neald hersteld waren. De slangenbeten in de bel van kwaad hadden hen twee en Masuri – de enige Aes Sedai die was gebeten – ernstiger ziek gemaakt dan de anderen, Gradi begon er weer beter uit te zien. Binnenkort zou hij een Poort kunnen maken die groot genoeg was voor het leger. Dan kon Perijn Alliandre en de mannen uit Tweewater naar huis sturen. Hijzelf kon dan naar Rhand reizen, doen alsof ze het bijlegden – de meeste mensen dachten ongetwijfeld nog steeds dat hij en Rhand met ruzie uit elkaar waren gegaan – en dan was hij eindelijk van Berelain en haar Vleugelgarde af. Alles kon dan weer worden zoals het hoorde te zijn. Het Licht geve dat het allemaal zo gemakkelijk ging. Hij schudde zijn hoofd en verjoeg de wervelende kleuren en visioenen die voor zijn ogen verschenen telkens als hij aan Rhand dacht. Vlakbij stapten Berelain en haar groep de weg op, en ze leken erg blij te zijn dat ze eindelijk stevige grond onder de voeten hadden. De mooie donkerharige vrouw droeg een fraai groen gewaad met een riem van vuurdruppels. De halslijn van het gewaad was onrustbarend laag. Hij was op haar gaan rekenen tijdens Failes afwezigheid, zodra ze ophield hem te behandelen als een everzwijn dat moest worden geschoten en gevild.
Faile was nu terug, en het leek erop dat zijn wapenstilstand met Berelain voorbij was. Zoals gebruikelijk reed Annoura vlak bij haar, hoewel ze niet met Berelain kletste zoals voorheen. Perijn was er nooit achter gekomen waarom ze ontmoetingen had gehad met de Profeet. Dat zou hij waarschijnlijk ook wel nooit weten, gezien wat er met Masema was gebeurd. Op een dagtocht vanaf Malden hadden Perijns verkenners meerdere lijken gevonden, gedood met pijlen en van hun schoenen, riemen en kostbaarheden beroofd. Hoewel de raven hun ogen hadden uitgepikt, had Perijn te midden van de verrotting de geur van Masema opgevangen.
De Profeet was dood, vermoord door bandieten. Misschien was dat wel een passend einde voor hem, maar Perijn voelde het als falen van zijn kant. Rhand had hem gevraagd om Masema naar hem toe te brengen. De kleuren wervelden weer.
Hoe dan ook, het werd inderdaad tijd dat Perijn terugkeerde naar Rhand. De kleuren wervelden en toonden hem Rhand, die voor een gebouw met een verbrande voorgevel stond en naar het westen staarde. Perijn verjoeg het beeld.
Zijn plicht was vervuld, met de Profeet was afgerekend, Alliandres trouw was verzekerd. Alleen had Perijn nog steeds het gevoel dat er iets heel erg mis was. Hij raakte de smidspuzzel in zijn zak aan. Om iets te begrijpen... moet je de delen ervan begrijpen... Hij rook Faile al voordat ze bij hem aankwam en hoorde de hoeven van haar paard op de zachte aarde. ‘Dus Gil is richting Lugard gegaan?’ vroeg ze toen ze naast hem tot stilstand kwam. Hij knikte.
‘Dat was misschien wel verstandig. Misschien moeten wij ook maar die kant op. Waren dat nog meer huurlingen, die zich bij ons aansloten?’
‘Ja.’
We moeten de afgelopen paar weken wel vijfduizend mensen hebben opgepikt,’ zei ze peinzend. ‘Misschien wel meer. Vreemd, in zo’n verlaten landschap.’
Ze was prachtig, met haar ravenzwarte haar en sterke gelaatstrekken, en een ferme Saldeaanse neus tussen haar schuinstaande ogen. Ze was gekleed op het rijden, in een diepe kleur wijnrood. Hij hield ontzettend veel van haar, en hij prees het Licht dat hij haar terug had. Waarom voelde hij zich dan nu zo onbehaaglijk als hij bij haar was?
‘Er zit je iets dwars, echtgenoot,’ merkte ze op. Ze begreep hem zo goed, het was bijna alsof zij ook geuren kon duiden. Dat leek echter iets van vrouwen te zijn, want Berelain kon het ook. ‘We hebben te veel mensen verzameld,’ zei hij grommend. ‘Ik zou moeten beginnen ze weg te sturen.’