‘Ik vermoed dat ze toch wel hun weg terug zouden vinden naar onze groep.’
‘Waarom zouden ze? Ik kan bevelen achterlaten.’
‘Je kunt geen bevelen geven aan het Patroon zelf, echtgenoot.’ Ze keek naar de rij mensen die de weg betrad.
‘Wat be-’ Hij kapte zijn vraag af toen hij snapte wat ze bedoelde. ‘Denk je dat dit door mij komt? Doordat ik ta’veren ben?’
‘Bij elke tussenstop op onze tocht heb je meer volgelingen verzameld,’ zei Faile. ‘Ondanks onze verliezen tegen de Aiel, gingen we Malden uit met een grotere groep dan waarmee we waren begonnen. Vind je het niet vreemd dat zoveel voormalige gai’shain meedoen aan Tams oefeningen met de wapens?’
‘Ze zijn heel lang onderdrukt geweest,’ zei Perijn, ‘en willen zorgen dat zoiets niet nog eens kan gebeuren.’
‘En dus leren kuipers met zwaarden omgaan,’ zei Faile, ‘en merken dat ze er aanleg voor hebben. Steenhouwers die er nooit aan hadden gedacht om terug te vechten tegen de Shaido, oefenen nu met de vechtstok. Huurlingen en wapenlieden drommen naar ons toe.’
‘Toeval.’
‘Toeval?’ Ze klonk vermaakt. ‘Met een ta’veren aan het hoofd van het leger?’
Ze had gelijk, en toen hij zweeg, rook hij haar tevredenheid omdat ze de ruzie had gewonnen. Hij zag het niet als een ruzie, maar zij zou dat wel doen. Misschien was ze zelfs wel boos dat hij zijn stem niet had verheven.
‘Dit is over een paar dagen allemaal voorbij, Faile,’ zei hij. ‘Zodra we weer Poorten hebben, stuur ik die mensen naar huis. Ik vergaar geen leger. Ik help vluchtelingen om thuis te komen.’ Het laatste waar hij op zat te wachten, was op nóg meer mensen die hem ‘heer’ noemden en voor hem bogen. ‘We zullen zien,’ zei ze.
‘Faile.’ Hij zuchtte en dempte zijn stem. ‘Een man moet de dingen zien zoals ze zijn. Het heeft geen zin om een gesp een scharnier te noemen of een spijker een hoefijzer. Ik heb je al eerder gezegd: ik ben geen goede leider. Dat heb ik wel bewezen.’
‘Ik zie dat anders.’
Hij greep de smidspuzzel in zijn zak vast. Ze hadden dit al besproken in de weken sinds Malden, maar ze weigerde gewoonweg rede in te zien. ‘Het kamp was een puinhoop toen jij er niet was, Faile! Ik heb je verteld dat Arganda en de Speervrouwen elkaar bijna vermoordden. En Aram... Masema corrumpeerde hem recht onder mijn neus. De Aes Sedai speelden spelletjes waar ik niet eens naar kan raden, en de mannen uit Tweewater... je ziet hoe ze allemaal met schaamte in hun ogen naar me kijken.’
Failes geur piekte woedend toen hij dat zei, en ze keek scherp naar Berelain om.
‘Het is niet haar schuld,’ zei Perijn. ‘Als ik eraan gedacht had, zou ik die geruchten in de kiem hebben gesmoord. Maar dat heb ik niet gedaan. Nu moet ik op de blaren zitten. Licht! Wat is een man nog als zijn eigen buren slecht over hem denken? Ik ben geen heer, Faile, punt uit. Dat heb ik grondig bewezen.’
‘Vreemd,’ zei ze. ‘Ik heb de anderen gesproken, en die vertellen een ander verhaal. Ze zeggen dat je Arganda onder de duim hebt gehouden en ruzies in het kamp hebt gesust. Dan is er nog dat verbond met de Seanchanen; hoe meer ik daarover hoor, hoe meer ik onder de indruk ben. Je hebt besluitvaardig gehandeld in een tijd van grote onzekerheid, je zorgde dat iedereen naar hetzelfde toe werkte, en je hebt het onmogelijke bereikt door Malden in te nemen. Dat zijn de daden van een leider.’
‘Faile...’ zei hij, en hij onderdrukte een grom. Waarom wilde ze niet luisteren? Toen ze een gevangene was, was er voor hem niets belangrijker geweest dan haar terug te halen. Niets. Het maakte niet uit wie zijn hulp nodig had of welke bevelen hij had gekregen. Tarmon Gai’don zelf had kunnen beginnen, en hij zou het hebben genegeerd in zijn zoektocht naar Faile.
Hij besefte hoe gevaarlijk zijn acties waren geweest. Het punt was, hij zou nu weer exact hetzelfde doen. Hij had geen spijt van wat hij had gedaan, nog geen ogenblik. En zo mocht een leider niet zijn.
Hij had hen om te beginnen al nooit die wolvenkopbanier mogen laten hijsen. Nu hij zijn taken had verricht, nu Faile terug was, werd het tijd om al die onzin achter zich te laten. Perijn was smid. Het maakte niet uit wat Faile hem voor kleren aantrok of hoe mensen hem noemden. Je kon een zakmes niet in een hoefijzer veranderen door het te beschilderen of het een andere naam te geven. Hij draaide opzij, waar Jori Kongar voor aan de rij reed, met die verrekte wolvenkopbanier trots wapperend aan een paal die langer was dan de lans van een cavalerist. Perijn deed zijn mond open om te roepen dat hij de banier moest laten zakken, maar ineens sprak Faile. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze peinzend. ‘Ik denk hier al een paar weken over na en – hoe merkwaardig het ook lijkt – ik denk dat mijn gevangenschap misschien wel net was wat we nodig hadden. Wij allebei.’ Wat? Perijn draaide zich naar haar om en rook haar nadenkendheid. Ze geloofde echt wat ze zei. ‘En nu,’ zei Faile, ‘moeten we het hebben over...’
‘De verkenners keren terug,’ zei hij, misschien wat norser dan zijn bedoeling was. ‘Er komen Aiel aan.’
Faile keek om toen hij wees, maar natuurlijk zag zij nog niets. Ze wist echter hoe goed zijn ogen waren. Ze was een van de weinigen. De melding werd doorgegeven toen ook anderen de drie gestalten in cadin’sor zagen die langs de weg naderden, degenen die Perijn op pad had gestuurd om te verkennen. Twee Speervrouwen gingen op een draf de Wijzen tegemoet, en een van hen rende naar Perijn toe. ‘We hebben langs de weg iets ontdekt, Perijn Aybara,’ zei de vrouw. Ze rook bezorgd. Dat was een gevaarlijk teken. ‘Het is iets wat je zult willen zien.’
Galad werd wakker van het geritsel van een tentflap. Scherpe pijn-steken gloeiden in zijn zij, waar hij meerdere keren was getrapt; ze gingen samen met de mattere pijn in zijn schouder, linkerarm en bovenbeen, waar hij verwond was door Valda. Zijn bonkende hoofdpijn was bijna sterk genoeg om al het andere te overstemmen. Hij kreunde en rolde op zijn rug. Alles was donker om hem heen, maar er waren lichtpuntjes aan de hemel te zien. Sterren? Het was al zo lang bewolkt.
Nee... er klopte iets niet mee. Zijn hoofd bonsde van pijn en hij knipperde tranen uit zijn ooghoeken weg. Die sterren zagen er zo zwak uit, zo ver weg. Hij zag geen bekende patronen. Had Asunawa hem naar een plek gebracht waar zelfs de sterren anders waren? Terwijl hij helderder werd, begon hij zijn omgeving beter te zien. Het was een zware slaaptent, die ook bij daglicht een donker onderkomen bood. De lichtjes boven hem waren helemaal geen sterren, maar daglicht dat door slijtplekjes in het canvas kwam. Hij was nog steeds naakt, en met voorzichtige vingers stelde hij vast dat er geronnen bloed op zijn gezicht zat, uit een lange snee in zijn voorhoofd. Als hij die niet snel schoonmaakte, zou hij waarschijnlijk geïnfecteerd raken. Hij bleef op zijn rug liggen en ademde voorzichtig in en uit. Als hij te veel lucht tegelijk naar binnen zoog, schreeuwde zijn zij het uit.
Galad was niet bang voor de dood of voor pijn. Hij had de juiste keuzes gemaakt. Het was onfortuinlijk dat hij de Ondervragers de leiding had moeten geven; zij dansten naar de pijpen van de Seanchanen. Maar er was geen andere keus geweest, niet nadat hij recht in de handen van Asunawa was gelopen.
Galad voelde geen woede jegens de verkenners die hem hadden verraden. De Ondervragers waren een gedegen bron van gezag onder de Kinderen, en hun leugens waren vast overtuigend geweest. Nee, hij was boos op Asunawa, die de waarheid vertroebelde. Er waren op de wereld vele mensen die dat deden, maar de Kinderen zouden anders moeten zijn.
Straks zouden de Ondervragers hem komen halen, en dan zouden ze met hun haken en messen de ware prijs voor het redden van zijn mannen van hem vergen. Hij was zich bewust geweest van die prijs toen hij zijn besluit nam. Ergens had hij gewonnen, want hij had de situatie het beste naar zijn hand gezet.
De andere manier om zijn overwinning te verzekeren, was door onder hun verhoor aan de waarheid vast te houden. Door tot zijn laatste adem te blijven ontkennen dat hij een Duistervriend was. Het zou moeilijk zijn, maar wel juist.