Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten en verwachtte – en overwon – de duizeligheid en misselijkheid. Hij tastte om zich heen. Zijn benen waren aan elkaar geketend en de ketting was bevestigd aan een staak die diep in de grond was gedreven, dwars door het ruwe grondzeil heen.
Hij probeerde hem los te rukken, gewoon voor het geval dat. Hij trok zo hard dat zijn spieren verkrampten en hij bijna flauwviel. Zodra hij zich had hersteld, kroop hij naar de zijkant van de tent. De ketting gaf hem voldoende ruimte om bij de tentflap te komen. Hij pakte een van de textielbanden waarmee de flappen omhoog werden gebonden als ze geopend waren en spoog erop. Toen veegde hij daar voorzichtig het vuil en bloed mee van zijn gezicht.
Het wassen gaf hem een doel, hield hem in beweging en voorkwam dat hij bij de pijn stilstond. Hij schrobde zorgvuldig het geronnen bloed van zijn wang en neus. Het viel niet mee; zijn mond was droog. Hij beet op zijn tong om speeksel aan te maken. De banden waren niet van canvas, maar van een lichter materiaal. Ze roken stoffig. Hij spoog op een schoon deel en wreef het speeksel in het doek. De wond in zijn hoofd, het vuil op zijn gezicht... die dingen waren tekenen van overwinning voor de Ondervragers. Hij was niet van zins ze te laten zitten. Hij zou hun folteringen tegemoet gaan met een schoon gezicht.
Buiten hoorde hij geroep. Mannen die zich voorbereidden op het afbreken van het kamp. Zou dat hun verhoor vertragen? Hij betwijfelde het. Het kon uren duren om het kamp op te breken. Galad bleef zich wassen, besmeurde beide banden helemaal, gebruikte het werk als een soort ritueel, een ritmisch patroon dat hem een richtpunt bood om te mediteren. Zijn hoofdpijn trok weg en de pijn in zijn lichaam werd minder belangrijk.
Hij zou niet vluchten. Zelfs als hij kon ontsnappen, dan zou vluchten zijn overeenkomst met Asunawa ongeldig maken. Maar hij zou zijn vijanden wel met zelfachting onder ogen komen. Toen hij klaar was, hoorde hij stemmen buiten de tent. Ze kwamen hem halen. Hij kroop geruisloos terug naar de staak in de grond. Met een diepe ademteug, ondanks de pijn, rolde hij op zijn knieën. Toen pakte hij de bovenkant van de staak met zijn linkerhand vast en duwde, om zich zo overeind te werken.
Hij wankelde, herstelde zijn evenwicht en stond helemaal op. Zijn pijn was nu niets meer. Hij had insectenbeten gehad die meer pijn deden. Hij spreidde zijn voeten in de houding van een strijder, met zijn handen voor zijn buik en zijn polsen gekruist. Hij opende zijn ogen, rechtte zijn rug en keek naar de tentflappen. Het was geen mantel, uniform, ereteken of zwaard dat een man maakte. Het was zijn houding.
De flappen ruisten en gingen open. Het buitenlicht stak fel in Galads ogen, maar hij knipperde niet. Hij gaf geen krimp. Omtrekken bewogen tegen een bewolkte hemel. Ze aarzelden, met het licht achter hen. Hij kon zien dat ze verbaasd waren hem daar te zien staan.
‘Licht!’ riep een van hen. ‘Damodred, hoe kun je nou wakker zijn?’ Het was een onverwacht bekende stem. ’ Trom?’ vroeg Galad raspend.
Mannen kwamen de tent in. Terwijl zijn ogen aan het licht wenden, zag Galad de forse Trom, samen met Bornhald en Byar. Trom prutste met een sleutelbos.
‘Stop!’ zei Galad. ‘Ik had jullie opdrachten gegeven. Bornhald, er zit bloed op je mantel! Ik had jullie bevolen géén poging te doen om me te bevrijden!’
‘Je mannen hebben je bevelen gehoorzaamd, Damodred,’ zei een nieuwe stem. Galad keek op en zag drie mannen binnenkomen: Berab Golever, lang en bebaard, Alaabar Harnesh met een kaal, beschaduwd hoofd waaraan het linkeroor ontbrak, en Brandei Vordarian, een blonde beer van een vent uit Galads thuisland Andor. Alle drie waren ze kapiteinheren, en alle drie hadden ze bij Asunawa gestaan.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Galad.
Harnesh opende een zak en dumpte iets bolvormigs op de grond voor Galad. Een hoofd.
Asunawa’s hoofd.
Alle drie de mannen trokken de zwaarden en knielden voor hem neer, met de punten van hun wapens prikkend in het canvas. Trom maakte de boeien om Galads enkels los.
‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Jullie hebben je zwaard geheven tegen andere Kinderen.’
‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg Brandei, die opkeek uit zijn geknielde houding.
Galad schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Misschien heb je gelijk. Ik moet jullie niet berispen om deze keus; het is misschien wel de enige die jullie konden maken. Maar waarom zijn jullie van gedachten veranderd?’
‘We hebben in nog geen halfjaar tijd twee kapiteinheren verloren,’ antwoordde Harnesh nors. ‘De Burcht van het Licht is een speelterrein voor de Seanchanen geworden. De wereld is een chaos.’
‘En toch,’ zei Golever, ‘liet Asunawa ons helemaal hierheen marcheren om ons te laten vechten tegen andere Kinderen. Dat was niet goed, Damodred. We zagen allemaal hoe jij je aanbood, we zagen allemaal hoe jij voorkwam dat we elkaar doodden. Door dat feit, en omdat de Groot-Inquisiteur een man die wij allemaal als eerzaam kenden tot Duistervriend bestempelde... Nou, hoe konden we ons niét tegen hem keren?’
Galad knikte. ‘Aanvaarden jullie me als Kapiteinheer-gebieder?’ De drie mannen bogen het hoofd. ‘Alle kapiteinheren zijn voor jou,’ zei Golever. ‘We waren gedwongen een derde van de mannen met de rode herdersstaf van de Hand van het Licht te doden. Enkele anderen sloten zich bij ons aan; weer anderen probeerden te vluchten. De Amadicianen mengden zich er niet in, en velen hebben gezegd dat ze zich liever bij ons aansluiten dan terug te keren naar de Seanchanen. We hebben de andere Amadicianen – en de Ondervragers die probeerden te vluchten – onder bewaking.’
‘Laat degenen die willen vertrekken maar vrij,’ zei Galad. ‘Ze mogen terug naar hun families en meesters. Tegen de tijd dat ze bij de Seanchanen aankomen, zijn wij buiten hun bereik.’ De mannen knikten.
‘Ik aanvaard jullie trouw,’ vervolgde Galad. ‘Roep de andere kapiteinheren bijeen en regel bevoorradingsverslagen. Breek het kamp af. We gaan naar Andor.’
Geen van hen vroeg of hij rust nodig had, hoewel Trom wel ongerust keek. Galad aanvaardde de witte mantel die een Kind hem bracht en ging in een haastig opgehaalde stoel zitten toen een ander – Kind Candeiar, een vaardig genezer – binnenkwam om zijn verwondingen te bekijken.
Galad voelde zich niet wijs of sterk genoeg om de erenaam te dragen die hij had gekregen. Maar de Kinderen hadden hun besluit genomen.
Het Licht zou hen daarom beschermen.
3
De woede van de Amyrlin
Egwene zweefde in duisternis. Ze had geen vorm, geen gestalte of lichaam. De gedachten, verbeeldingen, zorgen, hoop en ingevingen van de hele wereld strekten zich tot in de eeuwigheid rondom haar uit.
Dit was de plek tussen dromen en de wakende wereld in, een zwarte omgeving met speldenprikjes van duizenden en nog eens duizenden afzonderlijke lichtjes, elk ervan geconcentreerder en intenser dan de sterren aan de hemel. Het waren dromen, en ze kon er binnenkijken, maar dat deed ze niet. Degene die zij wilde zien, waren afgeschermd, en de meeste andere waren een raadsel voor haar. Er was wel één droom waar ze graag naar binnen zou glippen. Ze hield zich in. Hoewel haar gevoelens voor Gawein nog steeds sterk waren, was haar mening over hem de laatste tijd vertroebeld. Verdwalen in zijn dromen zou niet helpen.
Ze draaide zich om en keek door het uitspansel. Sinds kort kwam ze hierheen om te zweven en na te denken. De dromen van alle mensen hier – sommigen van haar wereld, sommigen van schaduwen ervan – herinnerden haar eraan waarom ze streed. Ze moest nooit vergeten dat er nog een hele wereld buiten de muren van de Witte Toren bestond. Het doel van de Aes Sedai was om die wereld te dienen. De tijd verstreek terwijl ze baadde in het licht van dromen. Uiteindelijk zette ze zich in beweging en vond een droom die ze herkende; hoewel ze niet zeker wist hoe ze dat deed. De droom suisde naar haar toe en vulde haar blikveld.
Ze duwde met haar wilskracht tegen de droom en stuurde er een gedachte in. Nynaeve. Het wordt tijd dat je ophoudt me te ontlopen. Er is werk te doen, en ik heb nieuws voor je. Ontmoet me overmorgennacht in de Zaal van de Toren. Als je niet komt, zal ik gedwongen zijn maatregelen te nemen. Je getreuzel bedreigt ons allemaal.