Lan aarzelde. Hij hield Mandarb in.
‘Al die jaren geleden,’ riep Buien, terwijl hij met zijn pakpaard op sleeptouw achter Lan aan kwam, ‘wist ik nauwelijks wie u was, hoewel ik weet dat u iemand van ons volk hebt verloren die u dierbaar was. Ik heb mezelf jarenlang vervloekt omdat ik u niet beter had gediend. Ik bezwoer mezelf dat ik op een dag aan uw zijde zou staan.’ Hij liep naar Lan toe. ‘Ik vraag het u omdat ik geen vader heb. Mag ik de hadori dragen en aan uw zijde strijden, al’Lan Mandragoran? Mijn koning?’
Lan ademde langzaam uit om zijn gevoelens te bedaren. Nynaeve, als ik je de volgende keer zie... dacht hij. Maar hij zou haar niet meer zien. Daar probeerde hij maar niet bij stil te staan. Hij had een belofte gedaan. Aes Sedai wurmden zich onder hun beloften uit, maar gaf dat hem hetzelfde recht? Nee. Een man werd gevormd door zijn eer. Hij kon Buien niet weigeren. ‘We rijden naamloos,’ zei Lan. ‘Mét onder de Gouden Kraanvogel. En je vertelt niemand wie ik ben.’
‘Ja, heer,’ antwoordde Buien.
‘Draag die hadori dan met trots,’ besloot Lan. ‘Te weinig mensen houden zich aan de oude gebruiken. En ja, je mag je bij me aansluiten.’
Lan spoorde Mandarb weer aan, en Buien volgde te voet. Eén werd twee.
Perijn sloeg met zijn hamer op het roodverhitte stuk ijzer. Vonken vlogen als gloeiende insecten de lucht in. Het zweet parelde op zijn gezicht.
Sommige mensen vonden het gekletter van metaal op metaal een naar geluid. Perijn niet. Het was een geruststellend geluid. Hij tilde zijn hamer op en liet hem met een klap weer neerkomen. Vonken. Vliegende scherfjes licht die van zijn leren vest en schort afstuiterden. Met elke klap zoemden de wanden van de werkplaats – gemaakt van stevig lederbladhout – mee, reagerend op het gegalm van metaal op metaal. Hij droomde, hoewel hij zich niet in de wolfsdroom bevond. Hij wist dat, al wist hij niet hóé hij het wist. De ramen waren donker; het enige licht kwam van het dieprode vuur dat rechts van hem brandde. Twee staven ijzer lagen in de kolen, wachtend op hun beurt op het aambeeld. Perijn liet de hamer nog eens neerkomen. Dit was vrede. Dit was thuis.
Hij maakte iets belangrijks. Iets heel belangrijks. Het was een onderdeel van iets groters. De eerste stap als je iets wilde scheppen, was het begrijpen van de onderdelen ervan. Meester Lohan had Perijn dat geleerd op zijn eerste dag in de smidse. Je kon geen spade maken als je niet begreep hoe de steel aan het blad vastzat. Je kon geen scharnier maken als je niet wist hoe de twee vlakke bladen om de middelste pen heen bewogen. Je kon niet eens een spijker maken zonder te weten uit welke delen hij moest bestaan: kop, schacht, punt. Begrijp de onderdelen, Perijn.
Er lag een wolf in de hoek van de kamer. Hij was groot en grauw, met een vacht in de kleur van lichtgrijze riviersteen en met de littekens van een leven van strijd en jagen. De wolf legde zijn kop op zijn poten en keek naar Perijn. Dat was heel gewoon. Natuurlijk lag er een wolf in de hoek. Waarom niet? Het was Springer. Perijn werkte door, genietend van de diepe, gloeiende warmte van de oven, het zweet dat over zijn armen omlaag liep, de geur van het vuur. Hij vormde het stuk ijzer, met één klap bij elke tweede hartslag. Het metaal koelde geen ogenblik af, maar behield zijn plooibare, rood-gele kleur.
Wat ben ik aan het maken? Met een tang pakte Perijn het stuk ijzer op. De lucht eromheen trilde.
Tonk, tonk, tonk, zei Springer in zijn gedachten, communicerend met beelden en geuren. Als een welp die naar vlinders springt. Springer zag het nut niet in van het vervormen van metaal, en hij vond het grappig dat mensen dergelijke dingen deden. Voor een wolf was een ding gewoon wat het was. Waarom zou je zoveel moeite doen om het in iets anders te veranderen?
Perijn legde het stuk ijzer opzij. Het koelde onmiddellijk af, vervaagde van geel en oranje naar dieprood en uiteindelijk matzwart. Hij had het tot een misvormde klomp geslagen, ongeveer zo groot als twee vuisten. Meester Lohan zou zich schamen als hij zulk slordig werk zag. Perijn moest snel ontdekken wat hij aan het maken was, voordat zijn meester terugkeerde.
Nee. Dat klopte niet. Het droombeeld trilde en de muren werden wazig.
Ik ben geen leerling. Perijn hief zijn hand, gestoken in een dikke handschoen, naar zijn hoofd. Ik ben niet meer in Tweewater. Ik ben een man, een getrouwd man.
Hij greep de vormeloze klont ijzer met zijn tang beet en legde hem op het aambeeld, waar hij meteen weer heet opgloeide. Het klopt allemaal nog steeds niet. Perijn liet zijn hamer neerkomen. Het zou nu allemaal beter moeten zijn! Maar dat is het niet. Het lijkt op een of andere manier erger.
Hij bleef slaan. Hij vond de geruchten die de mannen in het kamp over hem fluisterden verschrikkelijk. Perijn was ziek geweest, en Berelain had voor hem gezorgd. Punt uit. Maar toch bleven ze roddelen.
Hij liet de hamer steeds opnieuw neerkomen. Vonken vlogen de lucht in als waterdruppels, veel te veel om van één stuk ijzer te komen. Hij gaf nog een laatste klap en ademde diep in en uit. De klomp was niet veranderd. Perijn gromde en greep de tang om hem opzij te leggen en een nieuw stuk ijzer uit de kolen te pakken. Hij móést dit werkstuk afmaken. Het was ontzettend belangrijk. Maar wat was hij toch aan het maken?
Hij begon weer te hameren. Ik moet tijd doorbrengen met Faile, dacht hij, om dingen uit te zoeken, de onbehaaglijkheid tussen ons weg te nemen. Maar er is geen tijd! Die door het Licht verblinde dwazen om hem heen konden niet voor zichzelf zorgen. Niemand in Tweewater had ooit eerder behoefte gehad aan een regent. Hij werkte een tijdje en hield toen het tweede brok ijzer omhoog. Het koelde af en veranderde in een misvormd, plat deel dat ongeveer zo lang was als zijn onderarm. Alweer een slordig werkstuk. Hij legde het opzij.
Als je ongelukkig bent, zei Springer, neem dan je vrouwtje mee en vertrek. Als jij bet roedel niet wilt leiden, doet een ander het wel. De gedachten van de wolf kwamen naar hem toe in beelden van Springer, rennend over open akkers terwijl graansprieten langs zijn snuit streken. Een heldere hemel, een koele bries, de opwinding en spanning van het avontuur. De geuren van pas gevallen regen, van wilde weiden.
Perijn stak zijn tang in de kolen om de laatste ijzeren staaf te pakken. Die gloeide dreigend geel op. ‘Ik kan niet vertrekken.’ Hij hield de staaf omhoog naar de wolf. ‘Dat zou betekenen dat ik eraan toegeef dat ik een wolf ben. Het zou betekenen dat ik mezelf verlies. Dat wil ik niet.’
Hij hield het bijna gesmolten ijzer tussen hen in en Springer keek ernaar, waardoor gele lichtpuntjes in de ogen van de wolf weerspiegelden. Deze droom was heel vreemd. In het verleden hadden Perijns gewone dromen altijd losgestaan van de wolfsdroom. Wat betekende deze vermenging?
Perijn was bang. Hij had een onzekere wapenstilstand gesloten met de wolf binnen in hem. Het was gevaarlijk om te hecht te worden met de wolven, maar dat had hem er niet van weerhouden zich tot hen te wenden toen hij Faile zocht. Alles voor Faile. Bij die zoektocht was Perijn bijna gek geworden, en hij had zelfs geprobeerd Springer te doden.
Perijn had zichzelf lang niet zozeer in de hand als hij dacht. De wolf binnen in hem kon nog altijd overheersen.
Springer geeuwde en liet zijn tong uit zijn bek hangen. Hij rook naar zoet vermaak.
‘Dit is niet grappig.’ Perijn legde de laatste staaf opzij zonder eraan te werken. Het ijzer koelde af en nam de vorm van een smalle rechthoek aan, een beetje als het begin van een scharnier. Moeilijkheden zijn niet grappig, Jonge Stier, beaamde Springer. Maar jij klimt heen en weer over dezelfde muur. Kom. Laten we rennen. Wolven leefden in het ogenblik. Hoewel ze zich het verleden herinnerden en een merkwaardig voorgevoel over de toekomst schenen te hebben, maakten ze zich over geen van beide druk. Niet zoals mensen dat deden. Wolven renden vrij achter de wind aan. Als Perijn zich bij hen aansloot, kon hij zijn pijn, verdriet en frustratie negeren. Vrij zijn...