Perijn had de Witmantels en de Mayeners niet bij elkaar gezet, maar het scheen om een of andere reden zo te hebben uitgepakt. Toen ze in beweging kwamen, reden Galads Witmantels in volmaakte rijen van vier, hun witte tabberds bestikt met Zonnekransen. Perijn kreeg nog altijd een buikreactie die wat leek op paniek als hij die zag, maar ze hadden verrassend weinig problemen veroorzaakt sinds de rechtszitting.
Mayenes Vleugelgarde reed langs de andere kant, met Gallenne vlak achter Berelain, hun lansen geheven. Er hingen rode vaandels aan de lansen en hun borstplaten en helmen waren stralend opgepoetst. Het leek wel alsof ze klaar waren voor een optocht. En misschien was dat ook wel zo. Als je naar de Laatste Slag reed, dan deed je dat met een geheven lans en een glanzend pantser.
Perijn liep door. Alliandres leger kwam hierna, rijdend in een strakke formatie van zware cavalerie, acht man breed, met Arganda aan het hoofd. Hij riep bevelen toen hij Perijn zag, en de kronkelende rij soldaten draaide om en salueerde.
Perijn beantwoordde hun saluut. Hij had het aan Alliandre gevraagd, en volgens haar was dat de juiste reactie. Ze reed samen met Arganda, in een dameszadel, gekleed in een slank vallend donkerbruin gewaad met gouden zomen. Een onhandige uitdossing om in te rijden, maar ze zouden niet lang in het zadel hoeven zitten. Driehonderd passen overbrugden nu even zo vele roeden.
Hij zag haar tevredenheid toen hij haar soldaten een saluut bracht. Ze was blij te zien dat hij in zijn rol als leider van het verbond stapte. In feite reageerden vele mensen in het kamp zo. Misschien hadden ze voorheen aangevoeld hoezeer het leiderschap hem tegenstond. Hoe deden mensen dat, terwijl ze geen gevoelens konden ruiken? ‘Heer Perijn,’ zei Alliandre, die langs hem reed. Ze maakte een soort buigende zwaai die een knicks vanuit het zadel voorstelde. ‘Moet u niet rijden?’
‘Ik loop liever,’ zei Perijn.
‘Het ziet er gezagvoller uit wanneer een bevelvoerder te paard zit.’
‘Ik heb besloten dit stelletje te leiden, Alliandre,’ zei Perijn nors, ‘maar ik doe het op mijn eigen manier. Dat betekent dat ik te voet ga als ik dat wil.’ Ze hoefden maar een paar meter voorbij de Poort. Dat stukje kon hij net zo goed lopen. ‘Natuurlijk, heer.’
‘Als de tenten eenmaal staan, wil ik dat je een paar man terugstuurt naar Jehanna. Kijk of je nog meer mensen kunt rekruteren, haal je eventuele stadswachters op. Haal ze hierheen. We zullen iedereen nodig hebben die we kunnen krijgen, en ik wil ze zo goed mogelijk opleiden voordat deze oorlog begint.’
‘Goed, heer.’
‘Ik heb al mensen naar Mayene gestuurd,’ zei Perijn. ‘En Tam verzamelt zo veel mogelijk mannen in Tweewater.’ Licht, maar hij wenste dat hij hen daar kon laten, op hun boerderijen, om in vrede te leven terwijl de storm elders raasde. Maar dit was echt het einde. Hij voelde het. Als ze deze strijd verloren, verloren ze alles. De wereld. Het Patroon zelf. Met dat in gedachten zou hij jongens aannemen die amper een zwaard konden tillen en grootvaders die slecht ter been waren. Hij kreeg er kramp van in zijn maag om het toe te geven, maar het was de waarheid.
Hij liep verder langs de rij en gaf nog wat bevelen aan enkele andere groepen. Toen hij de laatste voorbij was, zag hij een handvol mannen uit Tweewater langskomen. Een van hen, Azi, hield de wolvenkopbanier omhoog. Jori Kongar bleef wat achter. Hij bleef staan en wuifde de andere drie verder voordat hij naar Perijn toe draafde. Was er iets mis?
‘Heer Perijn.’ Jori strekte zich, lang en slungelig als een vogel op één poot. ik...’
‘Ja?’ vroeg Perijn. ‘Zeg het maar.’
‘Ik wilde mijn verontschuldigingen aanbieden,’ zei Jori snel. ‘Waarvoor?’
‘Voor dingen die ik heb gezegd,’ antwoordde Jori, en hij wendde zijn blik af. ik bedoel, domme woorden. Het was nadat u ziek was, begrijpt u, en u naar de tent van de Eerste was gebracht, en... nou, ik...’
‘Het geeft niet, Jori,’ zei Perijn. ik begrijp het wel.’ Jori keek glimlachend op. ‘Het is een genoegen om hier bij u te zijn, heer Perijn. Echt een genoegen. We zouden u overal volgen, de anderen en ik.’
Daarop salueerde Jori en rende weg. Perijn krabde in zijn baard en keek de man na. Jori was een van de zeker twaalf mannen uit Tweewater die Perijn in de afgelopen paar dagen hadden benaderd om zich te verontschuldigen. Het leek wel alsof ze zich allemaal schuldig voelden omdat ze roddels hadden verspreid over Perijn en Berelain, hoewel geen van hen dat met zoveel woorden wilde zeggen. Faile zij gezegend voor wat ze had gedaan.
Toen hij bij iedereen was geweest, haalde Perijn diep adem, liep langs de rij naar voren en stapte door de Poort.
Kom snel, Rhand, dacht hij, terwijl de kleuren voor zijn ogen verschenen. Ik voel dat het gaat beginnen.
Mart stond met Thom aan zijn linkerhand en Noal aan zijn rechter en keek tussen de bomen door naar de spits verderop. Een twinkelend riviertje zong achter hen, een aftakking van de Arinelle verderop. Achter hen lag een grazige vlakte, en daar voorbij de brede rivier zelf.
Was hij hier eerder langsgekomen? Zoveel van zijn herinneringen aan die tijd waren flarden. En toch bleef die toren hem helder voor ogen staan, gezien van een afstand. Zelfs de duisternis van Shadar Logoth had die niet uit zijn geest kunnen verdrijven. De toren leek van zuiver metaal te zijn, het massieve staal glanzend in het zonlicht dat door de wolken kwam. Mart voelde een ijzige kilte tussen zijn schouderbladen. Veel reizigers langs de rivier dachten dat dit een overblijfsel was uit de Eeuw der Legenden. Wat moest je anders denken van een pilaar van staal die uit het bos verrees, schijnbaar onbewoond? Hij was even onnatuurlijk en ongerijmd als de kronkelige rode deuropeningen. Je werd scheel als je naar die dingen keek.
Het bos voelde hier te stil; er was niets anders te horen dan hun eigen voetstappen. Noal liep met een staf die langer was dan hijzelf. Waar had hij die vandaan? De staf had dat gladde, geoliede aanzien van hout dat veel meer jaren als wandelstok had gediend dan het oorspronkelijk een boom was geweest. Noal had ook een donkerblauwe – bijna zwarte – broek aangetrokken en een hemd in een vreemde, onbekende snit. De schouders waren stijver dan de drachten die Mart kende en de jas langer, bijna helemaal tot op Noals knieën. De knopen liepen tot aan het middel, en dan splitste het kledingstuk zich boven de benen. Heel merkwaardig. De oude man wilde nooit vragen beantwoorden over zijn verleden. Thom had gekozen voor zijn speelmanskleding. Het was fijn hem daar weer in te zien in plaats van in die opzichtige hofuitdossing. De lappenmantel, het eenvoudige hemd met knopen aan de voorzijde, de strakke broek in de laarzen gestopt. Toen Mart hem naar die keus had gevraagd, had Thom zijn schouders opgehaald en gezegd: ik vond gewoon dat ik dit moest dragen als ik haar weer zag.’ Met ‘haar’ bedoelde hij Moiraine. Maar wat hadden de slangen en vossen haar aangedaan? Ze zat daar al zo lang, maar het Licht mocht hem verzengen als hij het nog een uur langer zou laten duren. Mart had kleding gekozen in bosgroen en aardachtig bruin, samen met een donkerbruine mantel. Hij droeg zijn ransel over zijn ene arm en zijn ashandarei in zijn hand. Hij had geoefend met het nieuwe ijzeren contragewicht aan het uiteinde en was ermee ingenomen. De Eelfinn hadden hem dat wapen gegeven. En als ze tussen hem en Moiraine durfden te gaan staan, zouden ze eens zien wat hij met hun geschenk kon. Anders mocht het Licht hem branden. De drie mannen liepen naar de toren toe. Hij leek inderdaad nergens langs de tweehonderd voet hoge buitenzijde een opening te hebben. Geen venster, geen naad, geen krasje. Mart werd duizelig terwijl hij langs het glanzende bouwsel naar de verre, grijze hemel keek. Weerspiegelde die toren niet te veel licht? Hij huiverde en keek Thom aan. Mart knikte kort. Na slechts een korte aarzeling schoof Thom een bronzen mes uit de schede aan zijn riem en stapte naar voren om de punt ervan tegen de toren te zetten. Grimmig tekende hij met het mes de vorm van een driehoek, ongeveer een handbreedte groot, met de punt omlaag. Metaal kraste langs metaal, maar het liet geen spoor achter. Thom voltooide met een golvende lijn door het midden, zoals je deed aan het begin van elk potje slangen-en-vossen.