Выбрать главу

Ze bleven zwijgend staan. Mart keek naar Thom. ‘Heb je het wel goed gedaan?’

‘Ik geloof van wel,’ zei Thom. ‘Maar hoe weten we wat “goed” is? Dat spel is oer...’

Hij brak zijn zin af toen er een streepje licht op de wand van de toren verscheen. Mart sprong achteruit en rechtte zijn speer. De gloeiende lijnen vormden een driehoek zoals Thom die had getekend en toen – zo snel als één enkele vleugelslag van een mot – verdween het staal in het midden van de driehoek.

Noal keek naar het handgrote gat. ‘Dat lijkt me een beetje te klein om doorheen te komen.’ Hij stapte ernaartoe en keek naar binnen. ‘Niets dan duisternis aan de andere kant.’

Thom keek naar het mes. ‘Dus die driehoek is eigenlijk een doorgang. Die teken je aan het begin van het spel. Zal ik een grotere proberen?’

‘Ja, dat lijkt me wel,’ zei Mart. ‘Behalve als de gholam je heeft geleerd hoe je je door gaten zo groot als je vuist moet persen.’

‘Je hoeft niet onaardig te worden,’ zei Thom, die met het mes nog een driehoek om de eerste heen tekende, nu groot genoeg om door te lopen. Hij maakte het af met de golvende lijn. Mart telde. Het duurde zeven hartslagen voordat de witte strepen verschenen. Het staal ertussen vervaagde en er opende zich een driehoekige gang naar het binnenste van de toren. Ook binnen leek alles van massief staal.

‘Het Licht verzenge me,’ fluisterde Noal. De gang strekte zich uit in het duister; het zonlicht leek te aarzelen bij de ingang, hoewel dat waarschijnlijk maar een speling van het licht was. ‘En zo beginnen we dan aan het spel dat je niet kunt winnen,’ verklaarde Thom terwijl hij zijn mes weer in de schede stopte. ‘Moed voor versterking,’ fluisterde Noal, die naar voren stapte en een lantaarn met een flakkerende vlam omhooghield. ‘Vuur voor verblinding. Muziek voor verbijstering. Ijzer voor binding.’

‘En Martrim Cauton,’ voegde Mart eraan toe, ‘om de kansen gelijk te maken, verdomme.’ Hij stapte naar binnen. Licht flitste, fel, wit en verblindend. Hij vloekte, kneep zijn ogen dicht en liet zijn ashandarei zakken in wat hij hoopte dat een dreigende houding was. Hij knipperde met zijn ogen en het wit vervaagde. Hij stond midden in een grote kamer met een driehoekige opening achter hem, vrijstaand, met de punt omlaag. De rand ervan was diepzwart, gemaakt van gedraaide snoeren die op sommige plekken van metaal leken en op andere plekken van hout. De kamer was ook zwart en had de vorm van een ontwricht vierkant. Golvende witte stoom stroomde omhoog uit gaten in alle vier de hoeken; die mist gloeide van een wit licht. Er ontsproten vier gangen aan de kamer, één in elke richting.

De kamer was niet helemaal vierkant. Elke kant had een iets afwijkende lengte dan de andere, waardoor de hoeken elkaar op vreemde manieren ontmoetten. En die stoom! Er kwam een zwavelachtige stank vanaf waardoor hij door zijn mond wilde ademen. De onyxkleurige muren waren niet van steen, maar van een of ander weerspiegelend materiaal, als de schubben van een reuzenvis. De stoom verzamelde zich onder de zoldering en bleef vaag gloeien met een zacht licht.

Verdomme! Dit was anders dan de eerste plek die hij had bezocht, met kronkelende spiralen en ronde deuropeningen, maar het leek ook niet op de tweede, met de stervormige kamers en strepen geel licht! Waar was hij? Waar was hij beland? Hij draaide zenuwachtig rond. Thom kwam naar binnen struikelen, knipperend met zijn ogen, versuft. Mart liet zijn ransel vallen en greep de speelman bij zijn arm. Noal kwam daarna. De knokige man hield zich staande, maar hij was overduidelijk verblind en stak verdedigend zijn lantaarn naar voren.

De twee anderen knipperden met hun ogen, de tranen stroomden Noal over de wangen, maar uiteindelijk herstelden ze zich en keken om zich heen. De kamer, net als de gangen die zich in vier richtingen uitstrekten, was verlaten.

‘Dit ziet er niet zo uit als wat jij had beschreven, Mart,’ zei Thom. Zijn stem galmde lichtjes, hoewel de geluiden spookachtig vervormd klonken. Bijna als gefluister dat naar hen terugkaatste. De haartjes in Marts nek kwamen overeind.

‘Ik weet het,’ antwoordde Mart, die een fakkel uit zijn ransel haalde. ‘Dit is geen gewoon gebouw. Daar zijn de verhalen het tenminste over eens. Hier, steek aan, Noal.’

Thom pakte ook een fakkel en ze staken die allebei aan bij Noals lantaarn. Ze hadden tondels van Aludra, maar Mart wilde die bewaren. Hij had half gevreesd dat vlammen in de toren meteen weer uit zouden gaan. Gelukkig brandden de fakkels en lantaarn rustig. Dat gaf hem wat moed.

‘Nou, waar zijn ze nu?’ vroeg Thom, die langs de muur van de zwarte kamer liep.

‘Ze zijn er nooit meteen als je binnenkomt,’ antwoordde Mart, die zijn fakkel opstak en een muur bekeek. Was dat schrift, gekerfd in het niet-steen? Het onbekende schrift was zo fijn en dun dat hij het amper kon zien. ‘Maar pas op. Ze kunnen ineens achter je staan, sneller dan een waard die munten in je buidel heeft horen kletteren.’

Noal bekeek de driehoekige opening waar ze doorheen waren gekomen. ‘Denk je dat we hierdoor ook weer naar buiten kunnen?’ Het leek op de stenen ter’angreaal waar Mart de eerste keer door was gestapt, alleen dan met een andere vorm. ik hoop het,’ zei Mart.

‘Misschien moeten we het uitproberen,’ opperde Noal. Mart knikte naar hem. Hij wilde liever niet opgesplitst raken, maar ze moesten wel weten of dit ook een uitgang was of niet. Noal stapte er met een vastberaden blik door. Hij verdween. Mart hield lange tijd zijn adem in, maar de oude man keerde niet terug. Was het een list? Was die deuropening hier geplaatst om... Noal struikelde de kamer weer in. Thom legde zijn fakkel op de vloer en haastte zich naar hem toe. Noal herstelde zich deze keer sneller en knipperde de verblinding weg. ik werd buitengesloten,’ legde hij uit. ik moest een nieuwe driehoek tekenen om weer binnen te komen.’

‘Nu weten we tenminste dat we een uitweg hebben,’ zei Thom. Aangenomen dat die verrekte Aelfinn of Eelfinn hem niet verplaatsen, dacht Mart, terugdenkend aan zijn vorige bezoek, dat ermee was geëindigd dat hij werd opgehangen. Die keer hadden de kamers en gangen zich op raadselachtige wijze verplaatst, zonder rekening te houden met wat wel en niet mogelijk zou moeten zijn. ‘Moet je dat nou zien,’ zei Thom.

Mart rechtte zijn speer en Noal had binnen een oogwenk een kort ijzeren zwaard in zijn hand. Thom wees naar zijn fakkel, die sputterend brandde op de vloer naast een van de gloeiende stoomopeningen.

De witte damp werd weggeduwd van de vlammen, alsof er wind stond. Alleen bewoog damp zich nooit zo onnatuurlijk in de wind. Het boog zich in een lus om het vuur heen. Thom stapte naar voren en raapte de fakkel op. Hij zwaaide hem naar de opstijgende damp toe, en die boog uit de weg. Thom stak de fakkel recht door de stoom heen en het splitste zich op, ging om de vlam heen en kwam erboven weer tot een enkele stroom bijeen. Thom keek de anderen aan.

‘Mij moet je niks vragen,’ zei Mart fronsend, ik zei al dat dit geen gewoon gebouw is. Als dat het vreemdste is dat we hier zien, ben ik de snor van een Morlander. Kom mee.’

Hij koos een van de gangen en liep die in. De andere twee haastten zich om hem in te halen. De stoom gloeide tegen de zoldering en baadde de gang in het melkwitte licht. De vloer bestond uit gekoppelde driehoekige tegels, die wederom onrustbarend veel op schubben leken. De gang was breed en lang, het andere eind ver weg en donker.