‘En dan te bedenken,’ zei Noal, die zijn lantaarn omhoog hield, ‘dat dit allemaal verborgen zit in die ene toren.’
‘Ik denk niet dat we nog in de toren zijn,’ zei Mart. Verderop zag hij dat er een stukje ontbrak in de zijmuur, als een soort venster. Het zat alleen wel onnatuurlijk hoog.
‘Waar zijn we...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze het raam bereikten, dat wederom een ontwricht vierkant was. Toen ze naar buiten keken, hadden ze uitzicht over een onnatuurlijk landschap. Ze bevonden zich op een hogere verdieping in een of andere spits, maar dat daarbuiten was beslist niet Andor.
Het venster keek uit over een bladerdak van dichte begroeiing die te geel was. Mart herkende de spichtige bomen met hun scherm van takken bovenaan, hoewel hij ze de vorige keer van benedenaf had gezien. De varenachtige bomen met hun uitspreidende waaiers van bladeren waren ook bekend, hoewel er nu diepzwarte vruchten aan hingen. Door het grote fruit hingen de takken door. ‘Genade van de Wanner,’ fluisterde Noal, een uitspraak die Mart nooit eerder had gehoord.
Noal had goede reden om verbaasd te zijn; Mart herinnerde zich de eerste keer dat hij uitkeek over dat bos, beseffend dat de kromme deuropening hem niet naar een andere plek had gebracht, maar naar een heel andere wereld.
Mart keek opzij. Waar waren de drie spitsen die hij tijdens zijn eerste bezoek had gezien? Ze schenen er niet te zijn, hoewel het hier mogelijk was dat het volgende venster waar ze langskwamen uitzicht bood op iets heel anders. Ze konden wel...
Hij bleef staan en keek scherp uit het raam. Links zag hij een spits staan. En toen wist hij het. Hij was in een van de spitsen die hij bij zijn eerste bezoek in de verte had gezien.
Hij onderdrukte een huivering en wendde zich af. Nu wist hij in ieder geval zeker dat hij op dezelfde plek was. Betekende dat dat de werelden van de Aelfinn en de Eelfinn dezelfde waren? Hij hoopte van wel. Moiraine was door de tweede rode deuropening gevallen, wat betekende dat ze hoogstwaarschijnlijk was gevangen door de Eelfinn, de vossen.
Zij waren degenen die Mart hadden opgehangen; de slangen hadden hem alleen maar zonder zinnige antwoorden hun rijk uitgegooid. Hij was nog steeds kwaad op hen, maar de vossen... dié hadden geweigerd zijn vragen te beantwoorden en hadden hem in plaats daarvan die verrekte herinneringen gegeven!
Mart en de anderen liepen verder door de gang, hun voetstappen weerkaatsend tegen de vloer. Niet lang daarna begon Mart het gevoel te krijgen dat hij in de gaten werd gehouden. Hij had dat eerder ook gevoeld, tijdens zijn vorige bezoek. Hij draaide zich half om en ving een vage glimp van beweging ver achter hen op. Hij draaide zich helemaal om, bereidde zich voor om zijn fakkel opzij te gooien en te vechten met zijn ashandarei, maar zag niets. De andere twee verstijfden en keken ongerust om zich heen. Mart liep schaapachtig door, hoewel dat gevoel minder werd toen Thom korte tijd later hetzelfde deed als hij. Thom gooide zelfs een mes naar een donker gedeelte bij de muur.
Het ijzeren wapen kletterde tegen het oppervlak. Het matte gerinkel bleef te lang door de gang echoën. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Thom. ‘Geeft niks,’ zei Mart.
‘Ze kijken naar ons, nietwaar?’ vroeg Noal. Zijn stem klonk zacht en enigszins zenuwachtig. Licht! Mart had het gevoel dat hij uit zijn huid wilde springen en wegrennen. Daarmee vergeleken leek Noal rustig.
‘Ja, dat vermoed ik wel,’ antwoordde Mart.
Binnen enkele ogenblikken bereikten ze het einde van de te lange gang. Hier gingen ze een kamer in die er hetzelfde uitzag als de eerste, behalve dat er geen deuropening in het midden was. Er kwamen vier gangen op uit, die zich elk in een andere richting in de duisternis uitstrekten.
Ze kozen een andere richting, onthoudend welke kant ze opgingen, terwijl ongeziene ogen in hun ruggen prikten. Marts voetstappen werden gehaaster toen ze door de gang liepen en weer een kamer betraden. Die zag er net zo uit als de vorige.
‘Je raakt gemakkelijk gedesoriënteerd hier,’ zei Noal. Hij opende zijn ransel en haalde er een vel papier en een stukje houtskool uit. Hij zette drie stippen op het papier en verbond die met lijnen om aan te geven door welke gangen en kamers ze waren gelopen. ‘Het is allemaal een kwestie van een goede kaart bijhouden. Een goede kaart kan het verschil betekenen tussen leven en dood, neem dat maar van mij aan.’
Mart draaide zich om en keek naar waar ze vandaan waren gekomen. Een deel van hem wilde doorlopen, niet omkijken, maar hij moest het weten. ‘Kom mee,’ zei hij, en hij liep terug. Thom en Noal keken elkaar aan, maar ze haastten zich weer om hem in te halen. Het kostte hun zeker een half uur om terug te lopen naar de eerste kamer, die waarin de deuropening had moeten zijn. Hij was leeg. Er rees nog steeds wel stoom uit de hoeken van de kamer op, maar dat was in de andere twee kamers ook zo geweest. ‘Onmogelijk!’ riep Noal. ‘We zijn helemaal goed gelopen! Hier zou de uitgang moeten zijn.’
In de verte – vaag en bijna onhoorbaar – hoorde Mart gelach. Een sissend, gevaarlijk gelach. Kwaadaardig.
Marts huid werd ijzig. ‘Thom,’ zei hij, ‘heb je wel eens een verhaal gehoord over Birgitte Zilverboog en haar bezoek aan de Toren van Ghenjei?’
‘Birgitte?’ vroeg Thom, die opkeek van de vloer die hij samen met Noal aan het bekijken was. Ze leken ervan overtuigd dat de deur omlaag was getrokken in een of ander verborgen luik. ‘Nee, ik geloof van niet.’
‘Of een verhaal over een vrouw die twee maanden lang opgesloten zat in een doolhof van gangen in een fort?’
‘Twee maanden?’ vroeg Thom. ‘Nou, nee. Maar er is wel een verhaal over Elmiara en de Schaduwogen. Ze liep honderd dagen door een doolhof, op zoek naar de beruchte genezende bron van Sund om het leven van haar geliefde te redden.’
Dat was het waarschijnlijk. Het verhaal had het overleefd; al was het van vorm veranderd, zoals vaak gebeurde met verhalen. ‘Ze is er niet uitgekomen, hè?’
‘Nee. Ze stierf aan het einde, slechts twee passen van de fontein, maar ervan gescheiden door een muur. Ze hoorde hem klateren; het was het laatste wat ze hoorde voordat ze omkwam van de dorst.’ Hij keek onbehaaglijk om zich heen, alsof hij niet wist of hij zo’n verhaal wel moest vertellen op een plek als deze. Mart schudde ongerust zijn hoofd. Het Licht verzenge hem, maar hij haatte die vossen. Er móést iets op te vinden zijn om... ‘Je hebt de overeenkomst geschonden,’ zei een zachte stem. Mart draaide zich met een ruk om. De andere twee vloekten, stonden op en legden hun hand op hun wapens. Er stond een gestalte in de gang achter hen. Het was een van de schepsels die Mart zich herinnerde, misschien wel dezelfde die hij de vorige keer had ontmoet. Kort, felrood haar ontsproot aan een bleke hoofdhuid. Zijn oren lagen strak tegen zijn hoofd en waren enigszins puntig. Hij was heel slank en lang, zijn schouders waren erg breed in verhouding tot zijn middel, en hij droeg lichtgekleurde leren riemen over zijn borst -Mart wilde er nog steeds niet aan denken waar die misschien van gemaakt waren – met eronder een lange zwarte rok. Maar het gezicht was het meest opmerkelijk. Grote, onnatuurlijke ogen, licht van kleur met de schaduw van een iris in het midden. Smalle kaken en hoekige gelaatstrekken. Als een vos. Een van de Eelfinn, de meesters van dit rijk. Hij was hier om met de muizen te spelen.
‘Op deze manier bestaat er geen overeenkomst,’ zei Mart, die probeerde zijn zenuwachtigheid niet te laten blijken. ‘We mogen verdomme meebrengen wat we willen.’
‘Geen overeenkomst hebben is gevaarlijk,’ zei de Eelfinn soepel. ‘Voor jou. Gelukkig kan ik je daarheen brengen waar je wilt zijn.’
‘Nou,’ antwoordde Mart, ‘doe dat dan maar.’
‘Laat je ijzer achter,’ zei de Eelfinn. ‘Jullie muziekgerei. Jullie vuur.’
‘Nooit,’ zei Mart.
De Eelfinn knipperde met zijn grote ogen. Langzaam, bedachtzaam. Hij stapte geruisloos naar voren. Mart tilde zijn ashandarei op, maar de Eelfinn maakte geen dreigende bewegingen. Hij schreed om hen drieën heen en sprak zachtjes.