Выбрать главу

‘Ik betwijfel of we hem hadden kunnen tegenhouden,’ zei Egwene. ‘Hij heeft iets over zich. Ik... Ik had het gevoel dat hij dat schild moeiteloos had kunnen doorbreken.’

‘Maar hoe dan? Hoe houden we hem tegen?’

‘We hebben bondgenoten nodig,’ zei Egwene. Ze haalde diep adem. ‘Hij kan misschien worden overgehaald door mensen die hij vertrouwt.’ Of misschien kon hij worden gedwongen zich te bedenken als hij tegenover een groep stond die groot en verenigd genoeg was om hem tegen te houden.

Nu was het nóg belangrijker dat ze Elayne en Nynaeve sprak.

4

Het Patroon kreunt

Wat is dat?’ vroeg Perijn, die probeerde de doordringende stank van rottend vlees te negeren. Hij zag geen lijken, maar volgens zijn neus zou de grond ermee bezaaid moeten liggen.

Hij stond met een voorhoede langs de kant van de Jehannaweg en keek naar het noorden over een glooiende vlakte met een paar bomen. Het gras was bruin en geel, zoals op andere plekken, maar het werd donkerder naarmate het verder van de weg af stond, alsof het was besmet met een of andere ziekte.

‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei Seonid. De tengere, bleke Aes Sedai bukte aan de rand van de weg en draaide een blad van een plantje om en om in haar vingers. Ze droeg groene wol, fraai maar onversierd, en haar enige sieraad was haar Grote Serpent-ring. Aan de hemel rommelde zachtjes de donder. Zes Wijzen stonden achter Seonid, met hun armen over elkaar en onpeilbare gezichten. Perijn had niet overwogen de Wijzen – of hun twee leerlingen van de Aes Sedai – achter te laten blijven. Hij had waarschijnlijk geluk dat ze hém hadden laten meegaan.

‘Ja,’ zei Nevarin. Haar armbanden rammelden toen ze neerknielde en het blad van Seonid overnam. ‘Ik ben als meisje een keer naar de Verwording geweest; mijn vader vond dat ik dat eens moest zien. Dit lijkt op wat ik daar zag.’

Perijn was maar één keer in de Verwording geweest, maar de aanblik van die donkere spikkels was inderdaad opvallend. Een rode gaai flapperde uit een van de verre bomen omlaag en begon te pikken naar takken en bladeren, maar vond niets wat hem kon bekoren en vloog weer weg.

Het verontrustende was dat de planten hier er beter uitzagen dan vele die ze onderweg waren tegengekomen. Bedekt met vlekken, maar in leven, zelfs gedijend.

Licht, dacht Perijn, die het blad aanpakte dat Nevarin hem aangaf. Het blad rook verrot. Wat voor wereld is het waarin de Verwording het góéde alternatief is?

‘Mori is om dat hele gedeelte heen gelopen,’ zei Nevarin, knikkend naar een Speervrouwe die verderop stond. ‘Het wordt naar het midden toe donkerder. Ze kon niet zien wat daar was.’ Perijn stuurde Doorzetter van de weg af. Faile volgde; ze rook helemaal niet angstig, hoewel Perijns wapenlieden uit Tweewater aarzelden.

‘Heer Perijn?’ riep Wil.

‘Het is waarschijnlijk niet gevaarlijk,’ zei Perijn. ‘Er gaan nog steeds dieren in en uit.’ De Verwording was gevaarlijk vanwege wat daar leefde. En als die monsters op de een of andere manier naar het zuiden waren gekomen, dan moesten ze dat weten. De Aiel beenden zonder iets te zeggen achter hem aan. Aangezien Faile met hem meeging, moest Berelain dat ook doen, gevolgd door Annoura en Gallenne. Gelukkig had Alliandre ermee ingestemd achter te blijven om tijdens Perijns afwezigheid de leiding over het kamp en de vluchtelingen te nemen.

De paarden waren al schichtig, en de omgeving hielp daar niet bepaald bij. Perijn ademde door zijn mond om de stank van verrotting en sterfte zo min mogelijk te hoeven ruiken. De grond was hier ook vochtig – trokken die wolken maar weg, zodat er een beetje zonlicht bij de aarde kon komen om die te drogen – en de ondergrond was verraderlijk voor de paarden, dus deden ze rustig aan. Het grootste deel van de wei was begroeid met gras, klaver en onkruid, en hoe verder ze reden, hoe alomtegenwoordiger de donkere vlekken werden. Binnen niet al te lange tijd waren vele planten meer bruin dan groen of geel.

Uiteindelijk kwamen ze uit in een kleine laagte te midden van drie heuvels. Perijn hield Doorzetter in; de anderen dromden om hem heen. Er stond hier een vreemd dorp. De bouwsels waren hutten gemaakt van een merkwaardige houtsoort, als dikke rietstengels, en de daken waren gedekt met reusachtige bladeren, zo breed als twee mannenhanden.

Er waren hier geen planten, alleen een heel zandige grond. Perijn gleed uit het zadel, bukte om eraan te voelen en wreef het korrelige spul tussen zijn vingers. Hij keek naar de anderen. Ze roken verward.

Behoedzaam leidde hij Doorzetter aan de teugel naar het midden van het dorp. De Verwording straalde uit van deze plek, maar in het dorp zelf was er geen spoor van te zien. Speervrouwen met hun sluiers voor verspreidden zich voor hem uit, met Sulin op kop. Ze voerden een snelle ronde langs de hutten uit, gebaarden naar elkaar en keerden terug.

‘Niemand?’ vroeg Faile.

‘Nee,’ zei Sulin, en ze liet haar sluier zakken. ‘Deze plek is verlaten.’

‘Wie zou er nou zo’n dorp bouwen,’ vroeg Perijn, ‘en dan nog wel in Geldan?’

‘Het is hier niet gebouwd,’ antwoordde Masuri.

Perijn draaide zich om naar de slanke Aes Sedai.

‘Dit dorp is niet afkomstig uit dit gebied,’ zei Masuri. ‘Het hout lijkt op niets wat ik ken.’

‘Het Patroon kreunt,’ zei Berelain zachtjes. ‘De doden die rondlopen, de vreemde sterfgevallen. In steden verdwijnen kamers en bederft voedsel.’

Perijn krabde aan zijn kin en herinnerde zich de dag toen zijn bijl had geprobeerd hem te doden. Als hele dorpen verdwenen en op andere plekken weer verschenen, als de Verwording groeide uit scheuringen waar het Patroon rafelde... Licht! Hoe erg werd het nu al? ‘Steek het dorp in brand,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide. ‘Gebruik de Ene Kracht. Verbrand ook zo veel mogelijk aangetaste planten. Misschien kunnen we voorkomen dat het zich nog verder verspreidt. We verplaatsen het leger naar dat kamp op een uur rijden van hier, en daar blijven we morgen ook als jullie meer tijd nodig hebben.’ Voor één keer kwam geen van de Wijzen of de Aes Sedai met tegenwerpingen of klachten over het rechtstreekse bevel.

Jaag met ons mee, broeder.

Perijn bevond zich in de wolfsdroom. Hij herinnerde zich nog vaag dat hij slaperig bij het steeds lagere licht van een open lamp had gezeten, een vlammetje trillend op de lont, wachtend op een verslag van degenen die afrekenden met het vreemde dorp. Hij had zitten lezen in De reizen van Jaim Kimstapper, een boek dat Gaul tussen de geredde spullen uit Malden had gevonden.

Nu lag Perijn op zijn rug, midden in een groot weiland met gras dat tot zijn middel zou komen als hij stond. Hij keek omhoog en het gras streek langs zijn wangen en armen als het trilde in de wind. In de hemel broeide dezelfde storm als in de wakende wereld. Hier was hij woester.

Terwijl hij ernaar opstaarde – zijn gezichtsveld omlijst door de halmen bruin en groen gras en de stengels van wilde gierst – vóélde hij de storm bijna dichterbij komen. Alsof die de hemel uit kroop om hem te verzwelgen. Jonge Stier! Kom mee! Kom jagen!

De stem was die van een wolvin. Perijn wist instinctief dat ze Eikendanser heette, vernoemd naar de manier waarop ze als welp tussen de jonge bomen door had gedarteld. Er waren ook nog andere. Fluisteraar. Ochtendlicht. Vonken. Tomeloos. Zeker twaalf wolven riepen hem, sommige ervan levende wolven die sliepen, andere de geesten van wolven die waren gestorven.

Ze riepen hem met een mengeling van geuren, beelden en geluiden. De geur van een lentebok, die met zijn sprongen deuken in de aarde sloeg. Afgevallen blad dat knisperde onder de poten van rennende wolven. Het gegrom van de overwinning, de opwinding van een roedel dat samen rende.

De uitnodigingen wekten iets diep binnen in hem: de wolf die hij opgesloten probeerde te houden. Maar een wolf liet zich niet lang opsluiten. Ofwel hij ontsnapte, of hij stierf; hij kon niet tegen gevangenschap. Hij verlangde ernaar op te springen, zijn vreugdevolle aanvaarding uit te zenden en zich te verliezen in het roedel. Hij was Jonge Stier, en hij was hier welkom.