‘Kom toch,’ zei hij. ‘Kunnen we niet beschaafd met elkaar praten? Jullie zijn naar ons rijk gekomen op zoek naar iets. We hebben de macht om jullie te geven wat je wenst, wat je nodig hebt. Waarom toon je niet wat vertrouwen? Laat je vuurgerei achter. Alleen dat, dan beloof ik jullie een tijdje te zullen leiden.’ Zijn stem was hypnotisch, geruststellend. Het klonk eigenlijk wel goed. Waar hadden ze vuur voor nodig? Het was licht genoeg met die mist. Het...
‘Thom,’ zei Mart. ‘Muziek.’
‘Wat?’ vroeg Thom, die een beetje stond te trillen. ‘Speel iets. Maakt niet uit wat.’
Thom pakte zijn fluit, en de Eelfinn kneep zijn ogen samen. Thom begon te spelen. Het was een bekend liedje, ‘De wind in de wilg’. Mart had het bedoeld om de Eelfinn te kalmeren, misschien zijn behoedzaamheid te laten varen. Maar het bekende deuntje scheen ook de nevel in Marts hoofd te verdrijven.
‘Dit is niet nodig,’ zei de Eelfinn met een boze blik op Thom. ‘Ja, dat is het wel,’ kaatste Mart terug. ‘En we laten verdomme ons vuur niet achter. Behalve als je belooft ons helemaal naar de middelste kamer te brengen en ons Moiraine terug te geven.’
‘Die overeenkomst kan ik niet aangaan,’ antwoordde het schepsel, dat om hen heen bleef lopen. Mart draaide mee en hield zijn blik erop gericht, ik heb er het gezag niet voor.’
‘Haal dan iemand die dat wel heeft.’
‘Onmogelijk,’ zei de Eelfinn. ‘Luister. Vuur is niet nodig. Ik zal jullie halverwege naar de middelste kamer leiden, de Kamer der Bindingen, als jullie dat verschrikkelijke vuur achterlaten. Het krenkt ons. We willen alleen maar aan jullie verlangens tegemoetkomen.’ Het schepsel probeerde overduidelijk hen weer te sussen, maar zijn toonval klopte niet meer en botste met Thoms spel. Mart keek naar het wezen en begon toen mee te zingen met de fluit. Hij had niet de allerbeste stem, maar ook niet verschrikkelijk. De Eelfinn geeuwde, ging tegen de muur zitten en sloot zijn ogen. Even later sliep hij.
Thom liet de fluit zakken en leek onder de indruk. ‘Knap gedaan,’ fluisterde Noal. ik wist helemaal niet dat je zo vloeiend was in de Oude Spraak.’
Mart aarzelde. Hij had niet eens in de gaten gehad dat hij die had gesproken.
‘Mijn Oude Spraak is roestig,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin, ‘maar ik heb er aardig wat van meegekregen. Het punt is dat we hier nog steeds de weg niet weten. Hoe komen we waar we heen moeten zonder dat zij ons begeleiden?’
Hij had gelijk. Birgitte had maandenlang rondgezworven, nooit wetend of haar bestemming misschien wel op een paar passen afstand was. De kamer waar Mart de leiders van de Eelfinn had ontmoet... ze had gezegd dat zodra je daar was, ze met je moesten onderhandelen. Dat moest die Kamer der Bindingen zijn waar de Eelfinn het over had gehad.
Arme Moiraine. Ze was door een rode deuropening gekomen; ze had eigenlijk beschermd moeten zijn door het verdrag, hoe dat dan ook luidde, dat de Eelfinn hadden gesloten met de Aes Sedai uit de oudheid. Maar die deuropening was vernietigd. Er was geen weg terug. Toen Mart hier de vorige keer was, hadden ze gezegd dat het wijs van hem was om te vragen of hij mocht vertrekken. Hoewel hij nog altijd boos was omdat de Eelfinn zijn vragen niet hadden beantwoord, snapte hij dat dat niet was wat ze deden. De Aelfinn waren voor de vragen; de Eelfinn voldeden aan verzoeken. Maar ze verdraaiden die verzoeken en eisten elke prijs die ze maar wilden. Mart had zonder het te beseffen gevraagd of zijn geheugen kon worden gevuld, om vrij te zijn van de Aes Sedai en om een uitweg uit de toren.
Als Moiraine dat niet had geweten en niet om een uitweg had gevraagd zoals hij had gedaan... of als ze had gevraagd om een weg terug naar de deuropening, niet wetend dat die verwoest was... Mart had gevraagd om een uitweg. Die hadden ze hem gegeven, maar hij wist niet meer wat het was. Alles was zwart geworden, en toen hij was ontwaakt, hing hij aan de ashandarei. Mart haalde iets uit zijn zak en klemde het stevig in zijn vuist. ‘De Aelfinn en de Eelfinn vinden hier ook de weg,’ fluisterde hij. ‘Er moet dus een juiste weg zijn.’
‘Eén juiste weg,’ zei Noal. ‘Vier keuzes, gevolgd door vier keuzes, gevolgd door vier keuzes... Hoe groot is de kans dat we hem vinden?’
‘Kansen,’ zei Mart, die zijn hand uitstak. Hij opende zijn vuist en onthulde twee dobbelstenen. ‘Wat geef ik nou om kansen?’ De twee keken naar zijn ivoren dobbelstenen en toen weer naar zijn gezicht. Mart voelde zijn geluk omhoog komen. ‘Twaalf punten. Drie voor elke deur. Als ik één gooi, of twee, of drie, gaan we rechtdoor. Bij vier, vijf of zes gaan we rechtsaf, enzovoort.’
‘Maar Mart,’ fluisterde Noal, kijkend naar de slapende Eelfinn. ‘Dat gaat niet. Je kunt geen één gooien, en je zult waarschijnlijk veel eerder zeven...’
‘Je snapt het niet, Noal,’ zei Mart, die de dobbelstenen op de vloer gooide. Ze ratelden over de schubachtige tegels en klapperden als tanden. ‘Het maakt niet uit wat waarschijnlijk is. Niet waar ik bij ben.’
De dobbelstenen kwamen tot stilstand. Een ervan was in een voeg tussen twee tegels beland en bleef wankel staan, met een van de hoeken omhoog. De andere kwam tot stilstand op één oog.
‘Wat dacht je daarvan, Noal,’ zei Thom. ‘Het lijkt erop dat hij toch één kan gooien.’
‘Dat is me wat,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin. Mart pakte zijn ashandarei, raapte de dobbelstenen op en liep rechtdoor. De anderen volgden, en ze lieten de slapende Eelfinn achter. Bij de volgende kruising gooide Mart opnieuw en kreeg een negen. ‘Terug?’ vroeg Thom fronsend. ‘Dat is...’
‘Dat is wat we gaan doen,’ zei Mart, die zich omdraaide en terugliep. In de volgende kamer was de slapende Eelfinn verdwenen. ‘Ze kunnen hem hebben gewekt,’ merkte Noal op. ‘Of het is een andere kamer,’ antwoordde Mart, die de dobbelstenen weer gooide. Nog een negen. Hij stond nog met zijn rug naar de richting waar ze vandaan gekomen waren, dus een negen betekende dat ze weer terug moesten. ‘De Aelfinn en Eelfinn hebben regels,’ zei Mart, die zich omdraaide en door de gang rende, gevolgd door de anderen. ‘En dit gebouw heeft ook regels.’
‘Regels moeten logisch zijn, Mart,’ zei Noal.
‘Ze moeten consequent zijn,’ zei Mart. ‘Maar ze hoeven zich niet aan onze logica te houden. Waarom zouden ze?’
Hij vond het logisch. Ze renden een tijdje verder; deze gang leek veel langer dan de andere. Hij begon moe te worden toen ze de volgende kamer bereikten. Hij gooide de dobbelstenen weer, maar vermoedde al wat hij zou zien. Negen. Weer terug naar de eerste kamer. ‘Dit is dwaasheid!’ riep Noal toen ze zich omdraaiden en weer de andere kant op renden. ‘Zo komen we nooit ergens!’ Mart negeerde hem en rende door. Even later naderden ze de eerste kamer weer.
‘Mart,’ zei Noal smekend. ‘Kunnen we niet tenminste...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze de eerste kamer binnenstormden. Alleen was het niet de eerste kamer. Deze kamer had een witte vloer en was reusachtig groot, met dikke zwarte pilaren die oprezen naar een ongeziene zoldering ver boven hen.
De gloeiende witte stoom die door de gang stroomde, werd de kamer in gezogen en viel omhoog in de duisternis, als een waterval die de verkeerde kant op ging. Hoewel de vloer en pilaren eruitzagen als glas, wist Mart dat ze poreus zouden aanvoelen, als steen. De kamer werd verlicht door een reeks gloeiende gele strepen langs elke pilaar, op de plaatsen waar het glas-steen in een punt uitliep. Thom sloeg hem op de schouder. ‘Mart, jongen, dat was gestoord. En effectief. Hoe het ook kan.’
‘Ongeveer wat je van mij zou moeten verwachten,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok. ‘Ik ben eerder in deze zaal geweest. We zitten op het goede spoor. Als Moiraine nog leeft, dan is ze ergens verderop.’
54
Het licht van de wereld
Thom hield zijn fakkel omhoog en bekeek de gigantische, stervormige zwarte pilaren en de gloeiende gele strepen. Die strepen baadden de hele zaal in een ziekelijk licht, waarin Thom er flets uitzag, alsof hij geelzucht had.