Выбрать главу

‘Die smaak!’

‘Hou op!’ brulde Mart. ‘Geen overeenkomsten! Niet tot we in het midden zijn.’

Naast hem liet Thom de fluit zakken. ‘Mart, ik geloof dat de muziek niet meer werkt.’

Mart knikte kort. Thom moest klaar gaan staan met wapens. De speelman stopte zijn fluit weg en pakte messen. Mart negeerde de fluisterende stemmen en gooide de dobbelstenen op de grond. Terwijl ze rolden, schuifelde er een gestalte tevoorschijn uit de duisternis bij de dichtstbijzijnde pilaar. Mart vloekte, liet zijn speer zakken en haalde uit naar de Eelfinn, die op handen en knieën over de grond kroop. Maar zijn lemmet ging er dwars doorheen, alsof het wezen uit rook bestond.

Was het een illusie? Een speling van het licht? Mart aarzelde zo lang dat een ander schepsel de dobbelstenen greep en terug sprong naar de schaduwen. Er fonkelde iets in de lucht. Thoms dolk trof doel en raakte het schepsel in de schouder. Deze keer was het kennelijk een echt lichaam en bleef het lemmet zitten, en er kwam een golf donker bloed naar buiten.

Ijzer, dacht Mart, die zijn stommiteit vervloekte. Hij draaide de ashandarei om en gebruikte de kant met de ijzeren band eromheen. Hij huiverde toen hij zag dat het bloed van de Eelfinn op de grond begon te dampen. Witte damp, net als in de andere kamers, maar hier zaten vormen in. Het leken wel verwrongen gezichten, die even verschenen en schreeuwden voordat ze weer verdwenen. Naar de Doemkrocht met die schepsels! Hij mocht zich niet laten afleiden. Hij had nog meer dobbelstenen. Hij reikte in zijn zak, maar een Eelfinn dook uit de schaduwen tevoorschijn alsof hij zijn jas wilde grijpen.

Mart draaide zijn wapen en sloeg met de band van ijzer tegen het gezicht van de mannelijke vos. Hij brak bot en smeet het schepsel opzij als een takkenbos.

Gesis en gegrom omringde hen. Ogen bewogen door de duisternis, weerspiegelden het fakkellicht. De Eelfinn slopen rond, gehuld in het zwart, en omsingelden Mart en de anderen. Mart vloekte en zette een stap in de richting van de Eelfinn die hij had geraakt. ‘Mart!’ riep Thom, die hem bij de kraag vatte. ‘We kunnen daar niet doorheen.’

Mart aarzelde. Het leek alsof de stank van eerder sterker was geworden, die geur van beesten. Overal bewogen schaduwen, nu sneller, en hun gefluister klonk kwaad en was vermengd met joelende kreten.

‘Zij beheersen de duisternis,’ zei Noal. Hij stond behoedzaam met zijn rug naar Mart en Thom toe. ‘Die gele lichten dienen om ons af te leiden; er zitten onderbrekingen tussen, beschutte nissen. Het is allemaal een list.’

Mart voelde zijn hart tekeergaan. Een list? Nee, niet alleen maar een list. Er was iets onnatuurlijks aan hoe die schepsels zich door de schaduw bewogen. ‘Ze mogen branden,’ zei Mart, die Thoms hand afschudde, maar niet de duisternis in rende. ‘Heren,’ zei Noal. ‘Hef de wapens...’

Mart keek achterom. Er slopen Eelfinn tevoorschijn uit de schaduwen achter hen, een dubbele golf, de ene groep op handen en voeten voor een tweede groep uit. De tweede groep droeg die angstaanjagend ogende bronzen messen.

De schaduwen in de verder weg gelegen gedeelten van de zaal leken zich samen met de Eelfinn uit te strekken en Mart en zijn groep in te sluiten. Zijn hartslag versnelde nog meer.

De ogen van de Eelfinn gloeiden, en die op handen en voeten kwamen nu snel naar voren. Mart haalde uit toen de Eelfinn bij hen aankwamen, maar ze splitsten zich op en doken opzij. Om hem af te leiden.

Achter ons, dacht Mart geschrokken. Nog een groep Eelfinn sprong daar uit de duisternis tevoorschijn.

Mart draaide zich naar hen om en haalde uit. Ze doken achteruit voordat hij ze kon raken. Licht! Ze waren overal om hen heen, krioelend in de duisternis, steeds dichtbij genoeg om gevaarlijk te worden, en dan gingen ze weer achteruit.

Thom haalde twee dolken tevoorschijn en gooide ze. Noal hield zijn korte zwaard gereed, wuivend met de fakkel in zijn andere hand, terwijl zijn staf op de vloer aan zijn voeten lag. Een van Thoms messen fonkelde, op zoek naar een doelwit, maar het miste en verdween in het donker.

‘Verspil geen messen!’ waarschuwde Mart. ‘Die smerige geitenzonen proberen je uit te lokken zodat je ze kwijtraakt, Thom!’

‘Ze kwellen ons,’ gromde Noal. ‘Uiteindelijk verslaan ze ons. We moeten weg!’

‘Welke kant op?’ vroeg Thom gehaast. Hij vloekte toen er twee Eelfinn uit de schaduwen opdoken, met lansen voorzien van bronzen punten. Ze staken ermee naar hen en dwongen Mart, Thom en Noal achteruit.

Geen tijd voor dobbelstenen. Die zouden ze toch gewoon weggrissen. Mart rukte zijn ransel open en haalde er een nachtbloem uit. ‘Als deze afgaat, doe ik mijn ogen dicht en draai rond.’

‘Wat?’ vroeg Thom.

‘Het is me al eerder gelukt!’ zei Mart, die de nachtbloem aanstak en hem zo ver mogelijk de duisternis in gooide. Na vijf tellen beefde de zaal door de klap die volgde. Ze deden alle drie hun ogen dicht, maar de kleurrijke ontploffing was zo fel dat ze hem dwars door hun oogleden heen zagen.

Eelfinn krijsten van pijn, en Mart hoorde duidelijk gerinkel toen ze wapens lieten vallen. Ongetwijfeld omdat ze hun handen voor hun ogen sloegen.

‘Daar gaan we!’ zei Mart, die begon te draaien.

‘Dit is waanzin,’ wierp Thom tegen.

Mart ging door en probeerde het juiste gevoel te pakken te krijgen. Waar was zijn geluk? ‘Die kant op!’ riep hij, wijzend in een willekeurige richting.

Hij opende zijn ogen nog net op tijd om over de donkere gestalte te springen van een Eelfinn die ineengedoken op de grond zat. Noal en Thom volgden, en Mart leidde hen recht de duisternis in. Hij stormde verder totdat hij zijn vrienden amper nog kon zien. Alles wat hij zag, waren die gele strepen.

O, bloedas, dacht hij. Als mijn geluk me nu in de steek laat... Ze stormden een vijfhoekige gang in en de duisternis om hen heen verdween. Ze hadden deze gang vanuit de zaal niet kunnen zien, maar hij was er toch.

Thom juichte. ‘Mart, wolkoppige schaapherder! Hiervoor laat ik je op mijn harp spelen!’

‘Ik wil niet op je stomme harp spelen,’ zei Mart, kijkend over zijn schouder. ‘Maar je mag me trakteren op een kroes of twee als we weer buiten staan.’

Hij hoorde geschreeuw en gekrijs in de donkere zaal. Dat was één troef die opgebruikt was; ze zouden de nachtbloemen nu verwachten. Birgitte, je had gelijk, dacht hij. Je bent waarschijnlijk een paar keer langs de gang gekomen die je hebben moest, nooit wetend dat hij maar een paar passen verderop was.

Kies nooit de kaart waar zij op hopen. Mart had dat moeten beseffen. Het was een van de oudste zwendels van de schepping. Ze renden door, langs vijfhoekige deuropeningen die leidden naar grote, stervormige grotten. Thom en Noal keken er naar binnen, maar Mart rende door. Rechtdoor. Dit was de weg die zijn geluk hem had gewezen.

Er was iets veranderd sinds zijn vorige bezoek. Er lag geen stof op de vloer waar voetsporen in bleven staan. Hadden ze geweten dat hij kwam en het stof gebruikt om hem te verwarren? Of hadden ze deze keer schoongemaakt, wetend dat er bezoek zou komen? Wie kon het weten in een rijk zoals dit?

De vorige keer was het een lange tocht geweest. Of toch niet? De tijd liep hier dooreen. Het leek alsof ze al uren renden, maar tegelijkertijd voelde het als enkele ogenblikken.

En toen bevond de deuropening zich voor hen, opdoemend als een toeslaande adder. Even geleden was hij er nog niet geweest. De rand van de opening bestond uit druk bewerkt hout met een onmogelijk patroon van verstrengelde lianen, die in elkaar leken over te gaan en niet logisch waren.

Ze kwamen alle drie tot stilstand. ‘Spiegels,’ zei Noal. ik heb dit eerder gezien. Zo doen ze het, ze verhullen dingen met spiegels.’ Hij klonk ontdaan. Waar kon je nu spiegels verstoppen in een rechte gang?

Ze waren op de juiste plek; Mart rook het. De stank van de Eelfinn was hier het sterkst. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en stapte door de deuropening.

De kamer erachter zag er nog zo uit als hij zich herinnerde. Geen pilaren, hoewel de ruimte duidelijk stervormig was. Acht punten en alleen die ene deuropening. Die gloeiende gele strepen liepen langs de scherpe hoeken van de ruimte en er stonden acht lege voetstukken, zwart en onheilspellend, een op elke punt.