‘Mart,’ zei Noal. ik zei al dat mijn Oude Spraak niet meer is wat het geweest is, maar ik geloof dat ik verstond wat je zei. De overeenkomst die je hebt gesloten.’
‘O ja?’ vroeg Mart, die maar half luisterde. Had hij weer in de Oude Spraak gepraat? Verdomd. En wat was dat toch, verderop in de gang?
‘Nou,’ zei Noal, ‘je zei – als deel van de overeenkomst – iets van “jullie vossen mogen ons niet slaan of proberen ons te vermoorden of zoiets”.’
‘Ja, klopt,’ antwoordde Mart.
‘Je zei vossen, Mart,’ zei Noal. ‘De vossen mogen ons niets doen.’
‘En ze hebben ons ook met rust gelaten.’
‘Maar die andere dan?’ vroeg Noal. ‘De Aelfinn? Als de Eelfinn ons niets mogen doen, moeten de Aelfinn ons dan ook met rust laten?’
De schaduwen verderop in de gang ontsponnen zich tot gestalten met lange, soepele bronzen zwaarden met kromme klingen. Lange gestalten, met lagen gele kleding, het haar op hun hoofd steil en zwart. Tientallen, die zich bewogen met een onnatuurlijke sierlijkheid en naar hen staarden. Ogen met pupillen die uit verticale spleten bestonden.
Bloed en bloedas! ‘Rennen!’ riep Mart.
‘Welke kant op?’ vroeg Noal geschrokken. ‘Maakt niet uit!’ riep Mart. ‘Maar weg bij hen!’
55
Degene die achterbleef
Een luide knal liet de gangen beven en het hele gebouw rommelen. Mart struikelde en leunde tegen de muur voor steun toen rook en splinters steen achter hen door de opening spoten. Hij trok zijn hoofd in en keek door de gang terwijl Noal en Thom, met Moiraine in zijn armen, verder renden. Noal had zijn fakkel opzij gegooid en een trommel gepakt in een poging de Aelfinn te bedaren. Dat had niet gewerkt, en dus had Mart zich gewend tot de ontploffende kokers en nachtbloemen.
Licht, wat waren die kokers dodelijk! Hij zag de karkassen van Aelfinn verspreid door de gang liggen, hun glinsterende huid gescheurd en gerafeld. Er steeg kwaadaardig uitziende rook op van hun bloed. Andere schuifelden deuren en nissen uit en drongen door de rook. Ze liepen op twee benen, maar ze leken te glibberen tijdens het lopen, heen en weer kronkelend door de gang, terwijl hun gesis kwader en kwader werd.
Met bonzend hart rende Mart achter Thom en Noal aan. ‘Volgen ze nog?’ riep Noal.
‘Wat denk jij?’ zei Mart, die de andere twee inhaalde. ‘Licht, wat zijn die slangen snel!’
Mart en zijn kameraden stormden een volgende kamer in, die er hetzelfde uitzag als alle andere. Enigszins scheve, vierkante muren, stoom opstijgend uit de hoeken, vloertegels in die zwarte driehoeken. Er stond geen driehoekige opening in het midden waardoor ze naar buiten konden. Bloed en bloedas.
Mart keek naar de drie uitgangen en hield zijn ashandarei in bezwete handen vast. Ze konden niet dezelfde list uithalen als de vorige keer, heen en weer rennend tussen dezelfde twee kamers. Niet met de Aelfinn achter hen. Hij moest op zijn geluk vertrouwen. Hij wilde gaan ronddraaien, en...
‘We moeten in beweging blijven!’ riep Noal. Hij was bij de deur blijven staan en danste ongerust van de ene voet op de andere. ‘Mart! Als die slangen ons inhalen...’
Mart hoorde hen achter zich. Sissend als het geruis van een rivier. Hij koos een richting en zette het op een lopen. ‘Gooi nog zo’n koker!’ riep Thom.
‘Dat was de laatste!’ antwoordde Mart. ‘En we hebben maar drie nachtbloemen.’ Zijn ransel voelde licht.
‘Muziek werkt niet bij hen,’ zei Noal, die zijn trommel opzij gooide. ‘Ze zijn te kwaad.’
Mart vloekte, stak een nachtbloem aan en gooide die over zijn schouder. De drie renden een volgende kamer in en gingen meteen door de deur aan het andere uiteinde.
‘Ik weet niet welke kant we op moeten, jongen,’ zei Thom. Hij klonk doodmoe! ‘We zijn verdwaald.’
‘Ik kies willekeurig richtingen!’ antwoordde Mart.
‘Alleen kun je niet terug,’ zei Thom. ‘En dat is waarschijnlijk de kant die je geluk ons op wil sturen!’
De nachtbloem ontplofte en de knal echode door de gangen. Het was lang niet zo’n luide knal als van de kokers. Mart waagde een blik achterom en zag rook en vonken door de tunnel schieten. Het vuur hield de Aelfinn op, maar weldra kronkelden de moedigere leden van de bende alweer door de rook heen. ‘Misschien kunnen we onderhandelen!’ hijgde Thom. ‘Volgens mij zijn ze te kwaad!’ riep Noal.
‘Mart,’ zei Thom, ‘je zei dat ze het wisten, van je oog. Ze hadden er een vraag over beantwoord.’
‘Ze zeiden dat ik het halve licht van de wereld zou opgeven, verdomme,’ antwoordde Mart, met een nog altijd bonzende schedel, ik wilde het niet weten, maar ze vertelden het me toch.’
‘Wat zeiden ze nog meer?’ vroeg Thom. iets wat een aanwijzing zou kunnen zijn? Hoe ben je de vorige keer buiten gekomen?’
‘Ze smeten me naar buiten,’ zei Mart.
Ze renden een volgende kamer in – geen uitgang – en vervolgens de deur aan de linkerkant door. Wat Thom had gezegd, klopte. Ze moesten waarschijnlijk terug. Maar dat kon niet met dat nest adders op hun hielen!
‘Ze smeten me door de deuropening in het rijk van de Aelfinn,’ zei Mart, die moe begon te worden. ‘Die leidt naar de kelder van de Steen van Tyr.’
‘Misschien kunnen we die dan vinden!’ zei Thom. ‘Je geluk, Mart. Laat dat ons naar het rijk van de Aelfinn brengen.’ Misschien lukte dat. ‘Goed,’ zei hij. Hij sloot zijn oog en draaide rond. Mart wees een kant op en opende zijn oog. Hij wees recht naar een bende Aelfinn, die door de gang op hen af kwam kronkelen. ‘Bloedas!’ vloekte Mart. Hij draaide zich om en rende bij hen weg, zomaar een gang kiezend.
Thom rende mee, maar hij zag er erg moe uit. Mart kon Moiraine wel een tijdje van hem overnemen, maar Thom zou toch zo moe zijn dat hij niet kon vechten. De Aelfinn wilden hen uitputten, net zoals ze eeuwen geleden bij Birgitte hadden gedaan. In de volgende kamer kwam Thom struikelend tot stilstand. Zijn schouders zakten omlaag, hoewel hij Moiraine niet liet vallen. Net als in alle andere kamers waren ook hier vier gangen. Maar de enige die er toe deed, was de gang die recht naar de Aelfinn leidde. De gang die ze niet konden nemen.
‘Dit spel valt niet te winnen,’ hijgde Thom. ‘Zelfs als we vals spelen kunnen we niet winnen.’
‘Thom...’ zei Mart gehaast. Hij gaf Thom zijn ashandarei en nam Moiraine van hem over. Ze was zo licht! Maar goed ook, anders zou Thom het niet zo lang hebben uitgehouden.
Noal keek naar hen en wierp een blik in de gang. De Aelfinn konden ieder ogenblik bij hen zijn. Noal keek Mart in de ogen. ‘Geef me je ransel. Ik heb die nachtbloemen nodig.’
‘Maar...’
‘Niet tegenspreken!’ zei Noal. Hij rende naar Mart toe en greep een van de nachtbloemen. Er zat een heel korte lont aan. Hij stak die aan en gooide hem de gang in. De Aelfinn waren nu zo dichtbij dat Mart hen kon horen schreeuwen en sissen toen ze het vuurwerk zagen.
De knal kwam, vonken spoten de gang uit en verlichtten de donkere kamer. Waar de vonken dicht bij de opstijgende zuilen van stoom kwamen, ging de stoom achteruit en danste weg bij de vlammen. De lucht rook sterk naar zwavel en rook. Licht, zijn oogkas bonsde weer. ‘Zo, Mart,’ zei Noal, terwijl Marts oren nog suisden van de knal, ‘geef me die ransel.’
‘Wat ga je doen?’ vroeg Mart toen Noal de ransel aanpakte en er de laatste nachtbloem uit viste.
‘Je snapt het wel, Mart,’ antwoordde Noal. ‘Jullie hebben meer tijd nodig. Je moet ver genoeg op die slangen voor komen zodat je een paar keer terug kunt en je geluk jullie hier uit kan redden.’ Noal knikte naar een van de gangen ‘Die gangen zijn smal. Goede trechters. Als ik daarin sta, hoef ik er maar tegen één of twee tegelijk te vechten. Dan zou ik het wel een paar minuten moeten volhouden.’
‘Noal!’ hijgde Thom, met zijn handen steunend op zijn knieën naast Marts ashandarei, die tegen de muur stond. ‘Dit kun je niet menen.’
‘Toch wel,’ zei Noal. Hij stapte naar de gang toe waarachter de Aelfinn zich verzamelden. ‘Thom, jij kunt zo niet vechten. Mart, jij bent degene met het geluk om de weg naar buiten te vinden. Jullie kunnen niet blijven. Maar ik wel.’