Выбрать главу

‘Alleen Poorten niet,’ gromde Canler.

‘Het lijkt wel...’ zei Emarin. ‘Het lijkt wel alsof iets ons hier wil vasthouden. In de Zwarte Toren.’

‘Probeer ze eens op andere plekken op het terrein,’ opperde Androl. ‘Maar laat de getrouwen van Taim niet zien wat je doet. Doe maar alsof je de bodem bekijkt, zoals Taim had bevolen.’

De mannen knikten en liepen gedrieën richting het oosten. Androl liet de open plek achter zich. Norlei stond bij de weg en keek om zich heen, op zoek naar hem. De kleine Cairhiense man met zijn forse middel zwaaide en kwam naar hem toe. Androl ontmoette hem halverwege. Norlei had een open, uitnodigende glimlach. Niemand vermoedde ooit dat hij verspiedde, iets waar Androl vaak gebruik van had gemaakt.

‘Heb je Mezar gesproken?’ vroeg Androl.

‘Jazeker,’ antwoordde Norlei. ‘Ik heb een middagmaal met hem gedeeld.’ Norlei wuifde naar Mishraile toen ze hem zagen, toezicht houdend op een groep soldaten die hun wevingen oefenden. De goudharige man wendde zich onverschillig af. ‘En?’ vroeg Androl gespannen.

‘Hij is Mezar niet,’ antwoordde Norlei. ‘O, hij heeft Mezars gezicht, dat wel. Maar het is hem niet. Ik zie het in zijn ogen. Het punt is, wat dat ding ook is, het heeft Mezars herinneringen. Het praat net zoals hij. Maar de glimlach klopt niet. Helemaal niet.’

Androl huiverde. ‘Hij moet het zijn, Norlei.’

‘Nee. Geloof me.’

‘Maar...’

‘Het is gewoon niet zo,’ benadrukte de kloeke man. Androl haalde diep adem. Toen Mezar een paar dagen geleden terugkeerde – zeggend dat Logain het goed maakte en dat alles snel zou zijn opgelost met Taim – was Androl gaan hopen dat er een uitweg uit deze puinhoop was. Maar er was iets vreemds aan de man geweest. Verder had de M’Hael met veel vertoon Mezar aanvaard als volle Asha’man; de Draak had hem verheven. En nu ging Mezar – ooit zo trouw aan Logain – alleen nog maar om met Coteren en Taims andere lakeien.

‘Dit begint erg te worden, Androl,’ zei Norlei zachtjes, glimlachend en wuivend naar een andere groep mannen die met oefeningen bezig was. ‘Volgens mij wordt het tijd dat we hier weggaan, of dat nou tegen het bevel in gaat of niet.’

‘We komen nooit langs die wachtposten,’ zei Androl. ‘Taim laat de Aes Sedai niet eens vertrekken; je hebt gehoord hoe die mollige laatst tekeerging bij de poort. Taim verdubbelt de wacht ’s nachts, en Poorten werken niet.’

‘Nou, we moeten toch iets doen? Ik bedoel... stel dat ze Logain hebben? Wat dan?’

‘Ik...’ Ik weet het niet, dacht hij wanhopig. ‘Ga met de andere getrouwen van Logain praten. Ik zorg dat we verhuizen naar een gezamenlijke barak. Zij en hun gezinnen. We zeggen wel tegen de M’Hael dat we hem meer ruimte willen geven voor zijn nieuwe rekruten. Dan zetten we ’s nachts zelf iemand op wacht.’

‘Dat zal wel opvallen.’

‘De splitsing valt al op,’ zei Androl. ‘Doe het.’

‘Wat je wilt. Maar wat ga jij doen?’

Androl haalde diep adem. ‘Ik ga bondgenoten voor ons zoeken.’ Norlei vertrok naar links, maar Androl liep verder over het pad door het dorp. Het leek wel alsof tegenwoordig steeds minder mensen hem met eerbied behandelden. Ofwel ze waren er te bang voor, of ze hadden zich aangesloten bij Taim.

Overal stonden bendes mannen met zwarte jassen met over elkaar geslagen armen naar hem te kijken. Androl verkilde onwillekeurig. Onderweg zag hij Mezar – grijzend bij de slapen, een koperkleurige Domaanse huid – bij een groep lakeien staan. De man glimlachte naar hem. Mezar was nooit iemand geweest die snel lachte. Androl knikte naar hem en keek hem in de ogen.

En hij zag wat Norlei had gezien. Er was iets heel erg mis, iets wat niet helemaal leefde in die ogen. Dit leek geen man, maar een bespotting van een man. Een schaduw in een menselijke huid. Het Licht sta ons allen bij, dacht Androl, die zich langs haastte. Hij liep naar de zuidkant van het dorp, naar een groep hutjes met wit uitgeslagen houten wanden en rieten daken die nodig vervangen moesten worden.

Buiten aarzelde Androl. Waar was hij mee bezig? Hier verbleven de vrouwen van de Rode Ajah. Ze zeiden dat ze waren gekomen om Asha’man te binden, maar tot nog toe hadden ze dat niet gedaan. Het was overduidelijk een of andere list. Misschien waren ze hier om te proberen het hele stel te stillen.

Maar als dat zo was, dan kon hij er in ieder geval op rekenen dat ze niet aan Taims kant stonden. Als je in de muil van een leeuwvis staarde, dan leek het schip van een piraat ineens niet meer zo erg. Androl had dat gezegde eens gehoord toen hij op een vissersboot werkte, in het zuiden.

Met een diepe zucht klopte hij aan. De mollige Rode zuster deed open. Ze had het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai; niet jong, maar ook niet oud. Ze bekeek hem van top tot teen. ik hoor dat u uit de Zwarte Toren weg wilt,’ begon Androl, hopend dat dit verstandig was.

‘Is je M’Hael van gedachten veranderd?’ vroeg ze hoopvol. Ze glimlachte warempel. Een zeldzaam iets bij de Aes Sedai.

‘Nee,’ zei Androl, ‘voor zover ik weet, verbiedt hij jullie nog altijd te vertrekken.’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat...’

Androl dempte zijn stem. ‘U bent niet de enige die hier graag weg wil, Aes Sedai.’

Ze keek hem aan en haar gezicht werd volkomen kalm. Ze vertrouwt me niet, dacht hij. Vreemd, hoe het gebrek aan gevoel in een gezicht toch zoveel kon overbrengen.

Wanhopig zette hij een stap naar voren en legde zijn hand op de deurpost. ‘Er is hier iets mis. Iets ergers dan u kunt begrijpen. Ooit, lang geleden, werkten mannen en vrouwen samen met de Kracht. Daardoor waren ze sterker. Alstublieft. Luister naar wat ik te zeggen heb.’

Ze bleef nog even staan, maar toen opende ze de deur verder. ‘Kom binnen, snel. Tarna – de vrouw met wie ik deze hut deel – is weg. We moeten klaar zijn voordat zij terugkeert.’

Androl stapte naar binnen. Hij wist niet of hij op het piratenschip of in de muil van de leeuwvis stapte, maar het moest maar zo.

57

Een konijn voor het avondmaal

Mart raakte oneffen grond, verblind door de flits van licht. Vloekend gebruikte hij de ashandarei om zich in evenwicht te houden op de verende grond. Hij rook begroeiing, aarde en rottend hout. Insecten zoemden in de schaduw. Het wit vervaagde en hij zag dat hij buiten de Toren van Ghenjei stond. Hij had half verwacht dat hij in Rhuidean zou verschijnen. Het leek erop dat de speer hem op de wereld terugbracht op dezelfde plaats als waar hij naar binnen was gegaan. Thom zat op de grond en ondersteunde Moiraine, die met haar ogen knipperend om zich heen keek.

Mart draaide zich om naar de toren en wees naar boven, ik weet dat jullie toekijken!’ riep hij opgewonden. Hij had het gered. Hij had het verdomme levend naar buiten gered! ik heb jullie verslagen, gore korsten onder m’n laars! Ik, Martrim Cauton, heb jullie valstrikken overleefd! Ha!’ Hij tilde de ashandarei boven zijn hoofd. ‘En jullie hebben me de uitweg gegeven! Kauw maar lekker op die bittere brok, stelletje smerige, verdomde, verachtelijke leugenaars!’ Mart straalde en sloeg met het stompe uiteinde van de speer op de grond naast hem. Hij knikte. Niemand was Martrim Cauton te slim af. Ze hadden tegen hem gelogen, hem vage voorspellingen gedaan en hem bedreigd, en toen hadden ze hem opgeknoopt. Maar uiteindelijk was Mart de winnaar.

‘Wie was die andere man?’ vroeg Moiraines zachte stem achter hem. ‘Die ik zag, maar die ik niet kende?’

‘Hij heeft het niet naar buiten gered,’ antwoordde Thom neerslachtig.

Dat was een domper op Marts blijdschap. Hun overwinning had een prijs gevergd, een verschrikkelijke prijs. Had Mart al die tijd met een legende gereisd?

‘Hij was een vriend,’ zei Thom zacht.

‘Hij was een groot man,’ zei Mart, die zich omdraaide en zijn ashandarei uit de grond trok. ‘Als je over dit alles een ballade schrijft, Thom, zorg dan dat je zegt dat hij de held was.’ Thom keek Mart aan, maar knikte toen veelbetekenend. ‘De wereld zal willen weten wat er met hem is gebeurd.’ Licht. Nu Mart erover nadacht, was Thom helemaal niet verbaasd geweest om te horen dat Noal eigenlijk Jaim Kimstapper was. Hij had het al geweten. Wanneer had hij dat uitgevogeld? Waarom had hij niets tegen Mart gezegd? Fijne vriend, die Thom.