‘Nee!’ zei Perijn. Hij ging rechtop zitten en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. ‘Ik verlies mezelf niét in jou.’
Springer zat in het gras rechts van hem. De grote grijze wolf keek Perijn aan zonder te knipperen met zijn goudgele ogen, die bliksemflitsen in de hemel weerspiegelden. Het gras kwam tot aan Springers nek.
Perijn liet één hand zakken. De lucht was zwaar, vol met vocht, en rook naar regen. Boven de geur van het weer en die van het droge weiland uit rook hij Springers geduld.
Je bent uitgenodigd, Jonge Stier, zei Springer in zijn gedachten. ‘Ik kan niet met jullie jagen,’ legde Perijn uit. ‘Springer, we hebben het hier al over gehad. Ik raak mezelf kwijt. Als ik de strijd in ga, word ik razend. Als een wolf.’
Als een wolf? vroeg Springer. Jonge Stier, je bént een wolf. En een man. Kom jagen.
‘Ik zeg toch dat het niet kan! Ik laat me hierdoor niet verteren.’ Hij dacht aan een jongeman met gouden ogen, opgesloten in een kooi, alle menselijkheid uit hem verdwenen. Zijn naam was Noam geweest, en Perijn had hem gezien in een dorp dat Jarra heette. Licht, dacht Perijn. Dat is hier niet ver vandaan. Of in ieder geval niet ver van de plek waar zijn lichaam in de echte wereld lag te slapen. Jarra lag in Geldan. Een merkwaardig toeval. Met een ta’veren in de buurt bestaat het toeval niet. Hij fronste zijn voorhoofd, stond op en tuurde het landschap af. Moiraine had Perijn verteld dat er niets menselijks meer over was in Noam. Dat wachtte een wolfsbroeder als hij zichzelf volkomen door de wolf liet verteren.
‘Ik moet leren dit te beheersen, of ik moet de wolf uit me bannen,’ zei Perijn. ‘Er is geen tijd meer voor tussenoplossingen, Springer.’ Springer rook ontevreden. Hij hield niet van die, zoals hij het noemde, menselijke neiging om te wensen dat je dingen kon beheersen. Kom, zei Springer, opstaand in het gras. Jagen. ‘Ik...’
Kom leren, zei Springer gefrustreerd. De Laatste Jacht komt eraan. Springers gedachten omvatten een beeld van een jonge welp die zijn eerste prooi ving. Daarnaast maakte hij zich ook zorgen om de toekomst; doorgaans geen wolfachtige neiging. De Laatste Jacht bracht veranderingen met zich mee.
I’erijn aarzelde. Tijdens een vorig bezoek aan de wolfsdroom had hij van Springer geëist dat die hem bijbracht hoe hij deze plek kon beheersen. Het was heel ongepast voor een jonge wolf – een soort uitdaging aan de senioriteit van de oudere – maar dit was een antwoord. Springer was gekomen om te onderwijzen, maar hij zou dat doen als wolf.
‘Het spijt me,’ zei Perijn. ‘Ik zal met je mee gaan jagen, maar ik mag mezelf niet verliezen.’
De dingen die je denkt, zei Springer vol ongenoegen. Hoe kun je zulke beelden van niets denken? Dit antwoord ging vergezeld van beelden van leegte: een verlaten hemel, een leeg hol, een kale akker. Jij bent Jonge Stier. Je zult altijd Jonge Stier blijven. Hoe kun je Jonge Stier dan verliezen? Kijk omlaag, en je ziet zijn poten onder je. Bijt toe, en zijn tanden zullen doden. Dit kun je niet verliezen. ‘Het is iets van mensen.’
Dezelfde lege woorden, steeds maar opnieuw, vond Springer. Perijn haalde diep adem, zoog de te vochtige lucht naar binnen en blies weer uit. ‘Goed dan,’ zei hij, en er verschenen een hamer en een mes in zijn handen. ‘Kom mee.’
Wil je op wild jagen met je boeven? Er kwam een beeltenis door van een stier die zijn horens negeerde en op de rug van een hert sprong om het tegen de grond te trappen.
‘Je hebt gelijk.’ Ineens hield Perijn een goede Tweewaterse boog vast. Hij kon niet zo goed boogschieten als Jondien Barran of Rhand, maar hij stond zijn mannetje.
Springer liet de stier in gedachten naar het hert spugen. Perijn gromde en stuurde een beeld terug van wolvennagels die uit zijn poten schoten en een hert in de verte raakten, maar dat scheen Springer alleen maar nog grappiger te vinden. Ondanks zijn ergernis moest Perijn toegeven dat het een nogal belachelijk beeld was geweest. De wolf stuurde het beeld door naar de andere, die jankten van de lach, hoewel de meeste van hen de voorkeur schenen te geven aan de stier die op het hert op en neer sprong. Perijn grauwde en rende achter Springer aan naar het bos in de verte, waar de andere wolven wachtten.
Onder het rennen leek het gras dichter te worden. Het belemmerde hem, als verstrikte ondergroei in een bos. Springer liep al snel op hem uit.
Rennen, Jonge Stier!
Ik doe mijn best, dacht Perijn terug.
Niet zoals vroeger!
Perijn bleef zich door het gras wringen. Deze vreemde plek, deze schitterende wereld waar wolven renden, kon bedwelmend zijn. En gevaarlijk. Springer had Perijn daar meer dan eens voor gewaarschuwd.
Gevaren voor morgen. Negeer ze nu maar, zei Springer, die verder weg klonk. Zorgen zijn voor tweepoters. Ik kan mijn problemen niet negeren! dacht Perijn terug. Toch doe je bet vaak, vond Springer.
Dat was waar; misschien nog wel meer dan de wolf besefte. Perijn stormde een open plek op en kwam tot stilstand. Daar, op de grond, lagen de drie brokken metaal die hij in zijn eerdere droom had gesmeed: de klomp zo groot als twee vuisten, de platgeslagen staaf en de smalle rechthoek. De rechthoek gloeide vaag geel-rood op en verschroeide het korte gras eromheen.
De klompen verdwenen ogenblikkelijk, hoewel de gloeiende rechthoek een verbrande plek achterliet. Perijn keek op en zocht naar de wolven. Verderop, in de hemel boven de bomen, opende zich een groot gat van duisternis. Hij kon niet inschatten hoe groot de afstand was, en het scheen alles te domineren wat hij zag, terwijl het tegelijkertijd heel ver weg was.
Mart stond daar. Hij vocht tegen zichzelf, tegen een twaalftal verschillende mannen met zijn gezicht, allemaal in verschillende soorten kostbare kleding. Mart draaide met zijn speer, maar hij zag geen ogenblik de schimmige gestalte die met een bebloed mes in de hand achter hem kwam aansluipen.
‘Mart!’ riep Perijn, maar hij wist dat het zinloos was. Wat hij nu zag, dat was een of andere droom of een visioen van de toekomst. Hij had die al vrij lange tijd niet meer gehad en was al bijna gaan denken dat hij ze niet meer zou krijgen.
Hij wendde zich af en een volgende duisternis opende zich in de hemel. Hij zag plotseling schapen, die in een kudde naar het bos renden. Ze werden achtervolgd door wolven, en een verschrikkelijk beest wachtte ongezien in het bos. Hij was daar, in die droom, voelde hij. Maar achter wie zat hij aan, en waarom? Er leek iets mis te zijn met die wolven.
Een derde duisternis aan de zijkant. Faile, Gradi, Elyas, Gaul... ze liepen allemaal naar een klif, gevolgd door duizenden anderen. Het visioen verdween. Springer schoot ineens terug door de lucht, landde naast Perijn en kwam glijdend tot stilstand. De wolf had de zwarte gaten niet gezien; voor zijn ogen waren ze niet verschenen. In plaats daarvan keek hij met afkeer naar de verbrande vlek en stuurde een beeld door van Perijn, haveloos en met bloeddoorlopen ogen, zijn baard en haar ongeknipt en zijn kleding vuil. Perijn herinnerde zich die tijd; het was in de begindagen van Failes gevangenschap geweest.
Had hij er echt zo slecht uitgezien? Licht, maar wat een aanblik bood hij. Hij leek wel een bedelaar. Of... zo iemand als Noam. ‘Breng me niet in verwarring!’ zei Perijn. ‘Ik werd zo omdat ik me er geheel op richtte om Faile terug te vinden, niet omdat ik me overgaf aan de wolven!’
De nieuwste welpen geven altijd de oudere in het roedel de schuld. Springer draafde weer door het gras.
Wat betekende dat? De geuren en beelden verwarden hem. Grommend sprong Perijn naar voren, liet de open plek achter zich en dook tussen het gras. Wederom belemmerden de halmen hem. Het leek wel alsof hij tegen de stroming in zwom. Springer schoot voor hem uit.