Nee, hij kon dan misschien geen afstanden inschatten en zag niet meer zo goed, maar het geluk werkte hoe dan ook beter als je niet keek wat je deed.
Hij glimlachte breder, ging het konijn halen – die zou hij villen voor een maaltijd – en plukte de ketel uit de rivier. Moiraine zou toch haar thee krijgen.
Epiloog
En daarna
Graendal verzamelde snel wat ze nodig had uit haar nieuwe paleis. Van haar schrijftafel pakte ze een kleine angreaal die Mesaana haar had gegeven in ruil voor inlichtingen. Hij had de vorm van een klein, bewerkt ivoren mes; ze was haar gouden ring verloren bij Altors aanval.
Graendal gooide hem in haar ransel en griste een stapel papieren van haar bed. Namen van contactpersonen, ogen-en-oren; alles wat ze zich herinnerde van wat er was verwoest bij Natrins Terp. Buiten sloegen golven tegen de rotsen. Het was nog donker. Er waren slechts enkele ogenblikken verstreken sinds haar laatste hulpmiddel haar in de steek had gelaten en Aybara het slagveld had overleefd. Dat had moeten lukken!
Ze bevond zich in haar statige landhuis een paar roeden buiten Ebo Dar. Sinds Semirhage er niet meer was, was Graendal begonnen enkele snoeren om hun nieuwe, kinderlijke keizerin te wikkelen. Nu zou ze die plannen moeten laten varen.
Perijn Aybara was ontkomen. Ze was stomverbaasd. Plan na volmaakt plan was op zijn plek gevallen. En toen... was hij ontkomen. Hoe? De voorspelling... daarin stond...
Die stommeling van een Isam, dacht Graendal terwijl ze de papieren in haar ransel propte. En die dwaas van een Witmantel! Ze zweette. Ze zou niet moeten zweten.
Ze gooide een paar ter’angrealen van haar tafel in de ransel en griste enkele schone kledingstukken uit haar kast. Hij kon haar overal ter wereld vinden. Maar misschien in een van de spiegelrijken van de Portaalstenen. Ja. Zo ver reikte zijn...
Ze draaide zich met armen vol zijde om en verstijfde. Er stond een gestalte in de kamer. Lang, als een pilaar gehuld in een zwarte mantel. Oogloos. Glimlachende lippen met de kleur van de dood. Graendal liet zich op haar knieën vallen en gooide de kledingstukken opzij. Het zweet liep over haar slapen naar haar wangen. ‘Graendal,’ zei de lange Myrddraal. Zijn stem klonk verschrikkelijk, als de laatste fluisteringen van een stervend man. ‘Je hebt gefaald, Graendal.’
Shaidar Haran. Helemaal niet best. ik...’ zei ze, likkend langs haar droge lippen. Hoe kon ze dit verdraaien tot een overwinning? ‘Het ging zoals bedoeld. Het is alleen maar een...’
‘Ik ken je hart, Graendal. Ik proef je doodsangst.’ Ze kneep haar ogen dicht.
‘Mesaana is gevallen,’ fluisterde Shaidar Haran. ‘Drie Uitverkorenen, vernietigd door jouw acties. Het patroon bouwt zich op, een raster van falen, een kader van onvermogen.’
‘Ik had niets te maken met Mesaana’s val!’
‘Niets? Graendal, de droomprikker was daar. Degenen die aan Mesaana’s zijde vochten, zeiden dat ze zich probeerden te verplaatsen om de Aes Sedai naar een plek te voeren waar hun valstrik kon dichtklappen. Ze hadden niet moeten strijden in de Witte Toren. Maar ze konden niet weg. Door jou.’
‘Isam...’
‘Een middel dat jou was gegeven. Jouw falen, Graendal.’ Ze likte weer langs haar lippen. Haar hele mond was droog geworden. Er móést een uitweg zijn. ik heb een beter plan, dat stoutmoediger is. U zult onder de indruk zijn. Altor denkt dat ik dood ben, en dus kan ik...’
‘Nee.’ Zo’n rustige stem, maar zo afgrijselijk. Graendal merkte dat ze niet kon praten. Iets had haar stem gestolen. ‘Nee,’ vervolgde Shaidar Haran. ‘Deze kans is een ander geboden. Maar Graendal, jij zult niet vergeten worden.’
Ze keek op en voelde de hoop opvlammen. Die dode lippen glimlachten breed, die oogloze blik was op haar gericht. De moed zonk haar weer in de schoenen.
‘Nee,’ zei Shaidar Haran, ‘ik zal je niet vergeten, en jij zult niet vergeten wat er nu komt.’
Ze zette grote ogen op, en jankte toen hij naar haar reikte.
De hemel rommelde; het gras rondom Perijn trilde. Dat gras had zwarte vlekken, net als in de echte wereld. Zelfs de wolfsdroom was stervende.
De lucht hing vol geuren die hier niet hoorden. Een brandend vuur. Drogend bloed. Het karkas van een beest dat hij niet herkende. Rotte eieren.
Nee, dacht hij. Nee, zo is het niet.
Hij verzamelde al zijn wilskracht. Die geuren moesten verdwijnen. En dat deden ze, vervangen door de geuren van de zomer. Gras, egels, kevers, mos, muizen, blauwvlerkduiven, purpervinken. Ze verschenen, kwamen ineens om hem heen tot leven.
Hij klemde zijn kiezen op elkaar. De werkelijkheid spreidde zich in een golf van hem uit en de zwarte plekken verdwenen van de planten. Boven hem golfden de wolken en weken toen uiteen. Er stroomde zonlicht omlaag. De donder verstilde.
En Springer leeft, dacht Perijn. Hij leeft! Ik ruik zijn vacht, hoor hem door het gras springen.
Een wolf verscheen voor hem, zich vormend als uit mist. Zilvergrijs, verweerd door vele levensjaren. Perijn genoot van zijn macht. Het was echt.
Maar toen zag hij de ogen van de wolf. Levenloos. De geur werd muf.
Perijn zweette van inspanning omdat hij zich zo concentreerde. Iets binnen in hem raakte ontkoppeld. Hij was te sterk in de wolfsdroom aanwezig; proberen deze plek geheel te beheersen was net als proberen een wolf op te sluiten in een kist.
Hij slaakte een kreet en viel op zijn knieën. De mistige Springer verdween in een stofwolkje en de wolken schoten terug op hun plek. Boven hem knetterde bliksem, en de zwarte vlekken trokken weer over het gras. Die foute geuren keerden terug. Perijn knielde neer. Het zweet droop van zijn voorhoofd terwijl hij met één hand op het ruige, bruine en zwarte gras steunde. Het voelde veel te hard.
Hij dacht aan Faile in hun tent op de Akker van Merrilor. Zij was zijn thuis. Er was veel te doen. Rhand was gekomen, zoals beloofd. Morgen zou hij met Egwene praten. Gedachten aan de echte wereld boden Perijn een basis, voorkwamen dat hij te sterk in de wolfsdroom doordrong.
Hij stond op. Hij kon hier veel, maar er waren grenzen. Er waren altijd grenzen.
Zoek Tomeloos. Hij zal het uitleggen.
Springers laatste gedachte aan hem. Wat betekende dat? Springer had gezegd dat Perijn het antwoord al had gevonden. En toch zou Tomeloos dat antwoord uitleggen? De gedachte was doordrongen geweest van pijn, verdriet, en ook tevredenheid toen hij zag dat Perijn de wolf binnen in hem aanvaardde. Een laatste beeld van een wolf die trots de duisternis in sprong, met een glanzende vacht en een vastberaden geur.
Perijn stuurde zichzelf naar de Jehannaweg. Tomeloos was daar vaak, met de restanten van het roedel. Perijn tastte rond en vond hem: een jong mannetje met een bruine vacht en een slank lichaam. Tomeloos plaagde hem en stuurde hem een beeld van Perijn als stier, stampend op een hertenbok. De andere hadden dat beeld alweer achter zich gelaten, maar Tomeloos onthield het. Tomeloos, zei Perijn. Springer zei dat ik je nodig had. De wolf verdween.
Perijn schrok en sprong naar de plek waar de wolf was geweest: een klif op enkele roeden afstand van de weg. Hij ving een heel vage geur op van de bestemming van de wolf en ging daar toen naartoe. Een open veld met in de verte een vervallen schuur.
Tomeloos? dacht Perijn. De wolf zat ineengedoken in de struiken.
Nee. Nee. Tomeloos stuurde hem angst en woede toe.
Wat heb ik gedaan?
De wolf rende weg. Perijn gromde, liet zich op handen en knieën zakken en werd een wolf. Jonge Stier volgde, met de wind gierend in zijn oren. Hij dwong die voor hem uiteen te wijken en versnelde nog meer.
Tomeloos probeerde te verdwijnen, maar Jonge Stier volgde en verscheen midden in de oceaan. Hij landde op de golven, het water stevig onder zijn poten, en bleef zonder in te houden achter Tomeloos aan jagen.