Tomeloos stuurde hem in gedachten beelden toe. Bossen. Steden. Akkers. Een beeld van Perijn die naar hem keek, staand buiten een kooi. Perijn verstijfde en werd weer mens. Hij stond op de deinende golven en werd langzaam de lucht in getild. Wat? Die gedachte was een beeld geweest van een jongere Perijn. En Moiraine had naast hem gestaan. Hoe kon Tomeloos...
En plotseling wist Perijn het. Tomeloos was altijd in Geldan in de wolfsdroom.
Noam, riep hij de wolf na, die nu ver weg was.
Een ogenblik van geschokte verbazing, en toen verdween de geest.
Perijn verplaatste zich naar waar Tomeloos was geweest en rook daar een klein dorpje. Een schuur. Een kooi.
Perijn verscheen daar. Tomeloos lag op de grond tussen twee huizen, opkijkend naar Perijn. Hij was niet te onderscheiden van de andere wolven, hoewel Perijn nu de waarheid vermoedde. Dit was geen wolf. Hij was een man. ‘Tomeloos,’ zei Perijn, knielend om de wolf in de ogen te kijken. ‘Noam. Ken je me nog?’
Natuurlijk. Jij bent Jonge Stier.
‘Ik bedoel, ken je me nog van vroeger, toen we elkaar tegenkwamen in de wakende wereld? Je stuurde me er een beeld van.’ Noam opende zijn kaken en er verscheen een bot tussen. Een lang bot met nog wat vlees eraan. Hij ging op zijn zij liggen en knaagde aan het bot. Jij bent Jonge Stier, zei hij koppig. ‘Herinner je je die kooi nog, Noam?’ vroeg Perijn zacht, en hij stuurde het beeld mee. Het beeld van een man, zijn vuile kleding half van zijn lijf gescheurd, door zijn familie opgesloten in een in elkaar geflanste houten cel.
Noam verstijfde, en zijn beeld trilde even en werd dat van een man. Het wolvenbeeld keerde onmiddellijk weer terug en hij gromde diep en gevaarlijk.
‘Ik rakel die slechte tijden niet op om je kwaad te maken, Noam,’ zei Perijn. ik... Nou, ik ben net als jij.’
Ik ben een wolf.
‘Ja,’ zei Perijn. ‘Maar niet altijd.’
Altijd.
‘Nee,’ zei Perijn overtuigd. ‘Ooit was je net als ik. Er anders aan terugdenken verandert daar niets aan.’
Hier wel, Jonge Stier, zei Noam. Hier wel.
Dat was waar. Waarom drong Perijn zo aan? Maar Springer had hem hierheen gestuurd. Waarom zou Tomeloos het antwoord hebben? Hem zien, weten wie hij was, bracht al Perijns angsten terug. Hij had zich erbij neergelegd hoe hij was, maar hier was een man die zichzelf volkomen had verloren aan de wolf. Dit was waar Perijn doodsbang voor was geweest. Dit was wat de wig tussen hem en de wolven had gedreven. Waarom had Springer hem hierheen gestuurd nu hij daar al overheen was? Tomeloos rook zijn verwarring. Het bot verdween en de wolf legde zijn kop op zijn poten en keek Perijn aan.
Noam – zijn geest bijna verdwenen – had alleen maar gedacht aan uitbreken en doden; hij was een gevaar geweest voor zijn omgeving. Daar was nu niets van over. Tomeloos scheen rust te hebben gevonden. Toen ze Noam hadden bevrijd, was Perijn bang geweest dat de man snel zou sterven, maar hij leek het goed te maken. Of hij leefde althans nog; Perijn kon niet veel over zijn gesteldheid afleiden uit hoe de man eruitzag in de wolfsdroom.
Toch ging het nu een stuk beter met Tomeloos’ geest. Perijn fronste in zichzelf. Moiraine had gezegd dat er niets meer over was van de man Noam in de geest van het schepsel.
‘Tomeloos,’ zei Perijn. ‘Wat vind je van de wereld van de mensen?’ Perijn kreeg meteen een snelle opeenvolging van beelden voorgeschoteld. Pijn. Droefheid. Stervende gewassen. Pijn. Een grote, stevige man, halfdronken, die een mooie vrouw sloeg. Pijn. Brand. Angst, verdriet. Pijn.
Perijn struikelde naar achteren. Tomeloos bleef hem beelden sturen. Het een na het ander. Een graf. Een kleiner graf ernaast, mogelijk dat van een kind. Een brand die om zich heen greep. Een man – No-ams broer; Perijn herkende hem, hoewel hij destijds niet gevaarlijk had geleken – die razend was.
Het was een beeldenvloed, te veel. Perijn huilde. Een treurzang voor het leven dat Noam had geleid, een lijkzang van droefheid en pijn. Geen wonder dat deze man liever het leven van een wolf leidde. De beelden stopten en Tomeloos draaide zijn kop weg. Perijn hapte naar adem.
Een geschenk, zei Tomeloos.
‘Bij het Licht,’ fluisterde Perijn. ‘Dit was een keus, nietwaar? Je hebt bewust voor de wolf gekozen.’ Tomeloos sloot zijn ogen.
‘Ik had altijd gedacht dat het me kon overvallen als ik niet oppaste,’ zei Perijn.
De wolf is vrede, antwoordde Tomeloos.
‘Ja,’ zei Perijn, die zijn hand op de kop van de wolf legde, ik begrijp het.’
Dit was het evenwicht voor Tomeloos. Anders dan het evenwicht voor Elyas. En anders dan wat Perijn had gevonden. Hij begreep het nu. Dit betekende niet dat het niet gevaarlijk was zoals hij soms zijn beheersing verloor. Maar het was het laatste stukje dat hij nog moest begrijpen. Het laatste stukje van zichzelf.
Dank je, zei Perijn hem in gedachten. Een beeld van Jonge Stier de wolf en Perijn de man die naast elkaar op een heuvel stonden, hun geuren gelijk. Hij stuurde dat beeld zo krachtig mogelijk naar buiten. Naar Tomeloos, naar de andere wolven in de buurt. Naar iedereen die wilde luisteren. Dank je.
‘Dovie’andi se tovya sagain,’ zei Olver, en hij gooide de dobbelstenen. Ze rolden over het grondzeil van de tent. Hij glimlachte toen ze landden. Allemaal zwarte stippen, geen golvende lijnen of driehoeken. Een heel gelukkige worp.
Hij verplaatste zijn spelstuk over het stoffen speelveld voor slangen-en-vossen dat zijn vader voor hem had gemaakt. Elke keer als hij het speelveld zag, deed dat Olver verdriet. Het deed hem aan zijn vader denken. Maar hij hield zich sterk en liet het aan niemand merken. Krijgers huilden niet. En bovendien zou hij op een dag die Shaido die zijn vader had gedood wel vinden. Dan zou hij wraak nemen. Dat was wat een krijger deed. Hij dacht dat Mart hem wel zou helpen, als hij klaar was met al dat gedoe van de Laatste Slag. Dan zou hij bij Olver in het krijt staan. Niet alleen om alle keren dat Olver als boodschappenjongen voor hem had opgetreden, maar ook om de dingen die hij hem had verteld over de slangen en de vossen. Talmanes zat in een stoel naast Olver. De stoïcijnse man las een boek en schonk maar weinig aandacht aan het spel. Het was lang niet zo leuk om met hem te spelen als met Noal of Thom. Maar Talmanes was dan ook niet zozeer gestuurd om met Olver te spelen, als wel om hem te bewaken.
Mart wilde niet dat Olver wist dat hij naar de Toren van Ghenjei was gegaan en hem niet had meegenomen. Nou, Olver was niet dom, en hij wist wat er gaande was. Hij was niet echt boos. Noal was een goede keus om mee te nemen, en als Mart er maar met drie man heen kon, nou... Noal kon beter vechten dan Olver. Dus was het logisch dat hij was meegegaan.
Maar de volgende keer zou Olver degene zijn die koos. En dan kon Mart maar beter aardig doen, want anders zou hij worden achtergelaten.
‘Jij bent, Talmanes,’ zei Olver.
Talmanes mompelde iets, stak zijn hand uit en gooide een paar dobbelstenen zonder zijn plek in het boek kwijt te raken. Hij was best een aardige kerel, al was hij een beetje stijfjes. Olver zou zo’n man niet meenemen op een gezellige avond drinken en achter dienstertjes aan jagen. Zodra hij oud genoeg was om te gaan drinken en achter dienstertjes aan te jagen. Over een jaartje of zo, schatte hij. Olver verplaatste de slangen en vossen en pakte de dobbelstenen voor zijn volgende worp. Hij had het allemaal uitgeknobbeld. Er waren een heleboel Shaido, en hij wist niet hoe hij degene moest vinden die zijn ouders had vermoord. Maar de Aelfinn konden vragen beantwoorden. Hij had Mart erover horen praten. Dus Olver zou zijn antwoorden gaan halen en dan die moordenaar opsporen. Even gemakkelijk als paardrijden. Hij moest alleen van tevoren met de Bond mee oefenen, zodat hij goed genoeg kon vechten om zijn missie te laten slagen.