Barriga huiverde. Hoe had het zover kunnen komen? Hij was maar een koopman. Ik had naar Rebek moeten luisteren, dacht hij. Er rees rook op van Toren Heeth achter hem. Daar was zijn karavaan naartoe onderweg geweest. Hoe kón dit?
Hij moest in beweging blijven. Naar het oosten gaan. Hij zou naar Arafel gaan. De andere Grenslanden zouden toch niet gevallen zijn? Hij klom tegen een heuvel op en greep zich vast aan kort, krullend smoorkruid. Als wormen tussen zijn vingers. Hij begon duizelig te worden. Boven op de heuvel aangekomen draaide alles om hem heen. Hij viel neer en bloed sijpelde door zijn verband. Voor hem bewoog iets. Hij knipperde met zijn ogen. De wolken boven hem waren een orkaan. Voor hem verschenen drie gestalten in zwart en bruin, met sierlijke bewegingen. Myrddraal!
Nee. Hij knipperde de tranen en het bloed uit zijn ogen. Nee, dat waren geen Myrddraal. Het waren mensen met rode sluiers voor hun gezicht. Ze liepen ineengedoken, turend door de omgeving, met korte speren op hun rug.
‘Het Licht zij gezegend,’ fluisterde hij. ‘Aiel.’ Hij was in Andor geweest toen Rhand Altor daar aankwam. Iedereen wist dat de Aiel de Herrezen Draak volgden. Hij had hen getemd. Ik ben veilig!
Een van de Aiel stapte naar Barriga toe. Waarom was zijn sluier rood? Dat was ongebruikelijk. De donkere ogen van de Aiel waren glazig en hard. De Aielman maakte zijn sluier los en onthulde een glimlachend gezicht.
Zijn tanden waren tot punten gevijld. Zijn glimlach werd breder en hij trok een mes achter zijn riem vandaan.
Barriga’s adem stokte, kijkend naar die verschrikkelijke mond en naar de pret in de ogen van die man toen hij zich naar voren boog om hem te doden. Dit waren geen Aiel. Ze waren iets anders. Iets afgrijselijks.
Rhand Altor, de Herrezen Draak, zat rustig in zijn droom. Hij ademde de frisse, kille lucht in. Witte wolkjes dreven om hem heen en kusten zijn huid met kleine druppeltjes.
Zijn troon van vannacht was een vlak rotsblok op een berghelling; hij keek door de wolken omlaag in een smalle vallei. Dit was geen echte plek. Het was niet eens de Wereld der Dromen, waar hij tegen Verzakers had gevochten, de plek waarvan hem was verteld dat die zo gevaarlijk was.
Nee, dit was een van zijn gewone dromen. Hij beheerste die nu. Ze waren een plek waar hij de rust kon vinden om na te denken, beschermd door bannen terwijl zijn lichaam naast Min lag te slapen in hun nieuwe kamp, omringd door Grenslanders, op de Akker van Merrilor. Egwene was er, met al haar verzamelde legers. Hij was daar klaar voor. Hij had erop gerekend.
Morgenochtend zouden ze zijn eisen horen. Niet wat hij zou eisen als voorwaarde voor het niet verbreken van de zegels, want dat ging hij beslist doen, ongeacht wat Egwene zei. Nee, dit zouden eisen zijn die hij aan de vorsten van de wereld zou stellen in ruil voor zijn tocht naar Shayol Ghul om tegen de Duistere te strijden. Hij wist nog niet wat hij zou doen als ze weigerden. Dat zouden ze hoe dan ook lastig vinden. Soms kon het nuttig zijn om de naam te hebben dat je grillig was.
Hij ademde diep in, vredig. Hier in zijn dromen werden de heuvels groen. Zoals hij ze zich herinnerde. In die naamloze vallei beneden, beschut tussen de Mistbergen, was hij aan een reis begonnen. Niet zijn eerste, en niet zijn laatste, maar misschien wel de belangrijkste. En beslist een van de pijnlijkste.
‘En nu kom ik terug,’ fluisterde hij. ik ben weer veranderd. Een mens blijft veranderen.’
Hij voelde een eenheid in zijn terugkeer hier, naar de plek waar hij voor het eerst oog in oog had gestaan met de moordenaar binnen in hem. De plek waar hij voor het eerst had geprobeerd te vluchten van degenen die hij dicht bij zich had moeten houden. Hij sloot zijn ogen en genoot van de rust. De kalmte. De harmonie. In de verte hoorde hij geschreeuw van pijn.
Rhand opende zijn ogen. Wat was dat? Hij stond op en draaide rond. Deze plek was gemaakt door zijn eigen geest, beschermd en veilig. Het kon niet...
De schreeuw klonk weer. In de verte. Hij fronste en hief een hand. Het tafereel om hem heen verdween, vervagend in de mist. Hij werd omringd door zwart.
Daar, dacht hij. Hij stond in een lange gang met donkere houten wandpanelen. Hij liep erdoor, met klossende laarzen. Dat geschreeuw. Het verstoorde zijn vredige stemming. Iemand had pijn. Iemand had hem nodig.
Rhand begon te rennen. Hij kwam bij een deur aan het einde van de gang. Het rossige hout van de deur was knobbelig en ribbelig, als de dikke wortels van een stokoude boom. Rhand greep de klink – ook weer een wortel – en rukte de deur open.
De reusachtige zaal erachter was helemaal zwart, zonder enig licht, als een grot diep onder de grond. De zaal leek het licht op te zuigen en te doven. De schreeuwende stem was daarbinnen. Het klonk zwak, alsof het geluid werd gesmoord door de duisternis. Rhand liep naar binnen. De duisternis slokte hem op. Het leek het leven uit hem te trekken, alsof honderd bloedzuigers het bloed uit zijn aderen zogen. Hij zette door. Hij kon niet bepalen waar de kreten vandaan kwamen, dus liep hij langs de wand; die voelde aan als bot, glad met hier en daar een scheurtje.
De kamer was rond. Alsof hij in de kom van een gigantische schedel stond.
Daar! Vaag licht verderop van een enkele kaars op de grond, die een vloer van zwart marmer verlichtte. Rhand haastte zich ernaartoe. Ja, daar zat een gestalte. Ineengedoken tegen de beenderwitte muur. Het was een vrouw met zilvergrijs haar, gekleed in een dun wit nachthemd.
Ze huilde nu; haar lichaam trilde en schokte. Rhand knielde naast haar neer en de kaars flakkerde door zijn beweging. Hoe was deze vrouw in zijn droom terechtgekomen? Was ze echt, of was ze aan zijn geest ontsproten? Hij legde zijn hand op haar schouder. Ze keek naar hem op. Haar ogen waren rood, haar gezicht een masker van pijn, en de tranen dropen van haar kin. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze. ‘Alsjeblieft. Hij heeft me.’
‘Wie ben jij?’
‘Je kent me,’ fluisterde ze terwijl ze zijn hand pakte en die omklemde. ‘Het spijt me. Het spijt me zo. Hij heeft me. Hij foltert mijn ziel elke avond opnieuw. O, alsjeblieft! Laat het ophouden.’ De tranen stroomden weer over haar wangen. ‘Ik ken jou niet,’ zei Rhand. ik...’
Die ogen. Die prachtige, verschrikkelijke ogen. Rhand zoog zijn adem naar binnen en liet haar hand los. Het gezicht was anders, maar hij kende die ziel inderdaad. ‘Mierin? Maar je bent dood. Ik heb je zien sterven!’
Ze schudde haar hoofd, ik wou dat ik dood was. Ik wens het. Alsjeblieft! Hij vermaalt mijn botten en breekt ze als twijgen, en dan laat hij me voor dood liggen voordat hij me net voldoende Heelt om me in leven te houden. Hij...’ Ze brak haar zin af en haar lichaam schokte. ‘Wat is er?’
Haar ogen werden groot en ze draaide naar de muur toe. ‘Nee!’ schreeuwde ze. ‘Hij komt eraan! De Schaduw in de geest van ieder mens, de moordenaar van de waarheid. Nee!’ Ze draaide terug en reikte naar Rhand, maar iets sleurde haar naar achteren. De muur brak door en ze tuimelde de duisternis in.
Rhand sprong naar voren en graaide naar haar, maar hij was te laat. Hij ving nog een glimp van haar op voordat ze in de zwarte diepte verdween.
Hij verstijfde en staarde in die diepte. Hij zocht kalmte, maar kon het niet vinden. In plaats daarvan voelde hij haat, bezorgdheid, en -als een kolkende slang binnen in hem – verlangen. Dat was Mierin Eronaile geweest, een vrouw die hij ooit vrouwe Selene had genoemd. Een vrouw die de meeste mensen kenden bij de naam die ze zelf had aangenomen. Lanfir.
Een wrede, droge wind blies in Lans gezicht terwijl hij uitkeek over een gecorrumpeerd landschap. Tarwins Kloof was een brede pas met rotsen en mesgras met zwarte spikkels van de Verwording. Dit was ooit een deel geweest van Malkier. Hij was weer thuis. Voor de laatste keer.
Hele menigten Trolloks dromden aan de overkant van de Kloof. Duizenden. Tienduizenden. Waarschijnlijk honderdduizenden. Zeker tien keer zoveel als de mannen die Lan had verzameld tijdens zijn tocht door de Grenslanden. Gewoonlijk bleven mensen aan hun kant van de Kloof, maar dat kon Lan niet doen.