Maar die vrijheid zou hem te veel kosten. Hij zou Faile verliezen, zou zijn eigen ik verliezen. Hij wilde geen wolf zijn. Hij wilde mens zijn. ‘Kan ik iets doen om terug te draaien wat er met me is gebeurd?’ Terugdraaien? Springer hield zijn kop scheef. Omkeren was geen gebruik bij wolven.
‘Kan ik...’ Perijn had moeite het uit te leggen. ‘Kan ik zo ver rennen dat de wolven me niet meer kunnen horen?’
Springer leek verward. Nee, ‘verward’ dekte niet de lading van de bedroefde gedachten die van Springer af kwamen: leegte, de geur van rottend vlees, wolven jankend van pijn. Van hen afgesneden zijn was niet iets wat Springer zich kon voorstellen.
Perijns geest werd wazig. Waarom was hij opgehouden met smeden? Hij moest zijn werk afmaken. Meester Lohan zou teleurgesteld zijn! Die klonten waren verschrikkelijk. Hij zou ze moeten verstoppen. Iets anders maken, laten zien dat hij het wél kon. Hij kon wél smeden. Of niet soms?
Hij hoorde een sissend geluid naast zich. Perijn draaide zich om en zag met verbazing dat een van de blusvaten naast het vuur stond te koken. Natuurlijk, dacht hij. De eerste stukken die ik had gemaakt. Die had ik daar in gegooid.
Plotseling ongerust greep Perijn zijn tang en reikte in het kolkende water, waarbij stoom rondom zijn gezicht opsteeg. Hij voelde iets op de bodem en haalde het met zijn tang naar boven: een brok witheet metaal.
De gloed vervaagde. De brok bleek een klein stalen beeldje in de vorm van een lange, magere man met een zwaard op zijn rug. Elke lijn in de gestalte was duidelijk afgetekend, het kant aan zijn hemd, de leren banden om het gevest van het zwaardje. Maar het gezicht was vervormd, en de mond stond open in een verwrongen schreeuw. Aram, dacht Perijn. Hij heette Aram.
Dit kon Perijn niet aan meester Lohan laten zien! Waarom had hij zoiets gemaakt?
De mond van het beeldje ging verder open en schreeuwde geluidloos. Perijn slaakte een kreet, liet het uit zijn tang vallen en sprong achteruit. Het beeldje viel op de houten vloer en brak in stukken. Waarom denk je zo vaak aan hem? Springer geeuwde een wolven-geeuw met wijd opengesperde kaken en liet zijn tong krullen. Het is heel gewoon dat een jonge welp de roedelleider uitdaagt. Hij was dom, en jij hebt hem verslagen.
‘Nee,’ fluisterde Perijn. ‘Bij mensen is dat niet gewoon. Niet bij vrienden.’
De muur van de smidse smolt plotseling weg en veranderde in rook. Het voelde als een heel natuurlijke gebeurtenis. Buiten zag Perijn een straat met daglicht. Een stad met winkels, waarvan de ruiten gebroken waren. ‘Malden,’ zei hij.
Een rokerige, doorschijnende beeltenis van hem stond buiten. De gestalte droeg geen jas; zijn blote armen waren ontzettend gespierd. Hij droeg zijn baard kort, maar dat gaf hem een ouder aanzien, meer gedreven. Zag Perijn er echt zó indrukwekkend uit? Een gedrongen kleerkast van een kerel met gouden ogen die leken te gloeien en een glanzende, halvemaanvormige bijl zo groot als een mannenhoofd in zijn hand.
Er klopte iets niet aan die bijl. Perijn stapte de smidse uit en liep door de schaduwversie van zichzelf heen. Toen hij dat deed, wérd hij die beeltenis. De bijl lag zwaar in zijn hand, terwijl zijn werkkleding verdween en werd vervangen door een strijduitrusting. Hij begon te rennen. Ja, dit was Malden. Er waren Aiel op straat. Hij had deze strijd meegemaakt, hoewel hij deze keer veel kalmer was. Voorheen was hij geheel opgegaan in de spanning van de gevechten en de zoektocht naar Faile. Hij bleef op straat staan. ‘Dit klopt niet. Ik heb mijn hamer meegenomen naar Malden. De bijl had ik weggegooid.’
Een hoorn of een hoef, Jonge Stier. Maakt het uit welke je voor de jacht gebruikt? Springer zat op de door de zon verlichte straat naast hem.
‘Ja, dat maakt uit. Voor mij wel.’ En toch gebruik je ze op dezelfde manier.
Er verschenen twee Shaido Aiel om een hoek. Ze keken naar iets aan de linkerkant, iets wat Perijn niet kon zien. Hij rende naar hen toe om aan te vallen.
Hij hakte door de kin van de ene man en zwaaide de punt van de bijl vervolgens door in de borstkas van de andere. Het was een ruwe, verschrikkelijke aanval, en alle drie eindigden ze op de grond. Er waren enkele steken met de bijlpunt nodig om de tweede Shaido te doden.
Perijn stond op. Hij herinnerde zich dat hij die twee Aiel had gedood, hoewel hij dat met hamer en mes had gedaan. Hij betreurde hun dood niet. Soms moest je vechten, en dat was dat. De dood was erg, maar dat betekende nog niet dat hij niet noodzakelijk was. In feite was het heerlijk geweest om tegen de Aiel te strijden. Hij had zich gevoeld als een wolf op jacht.
Als Perijn vocht, werd hij bijna iemand anders. En dat was gevaarlijk. Hij keek beschuldigend naar Springer, die rustig op een straathoek zat. ‘Waarom laat je me dit dromen?’
Laten? vroeg Springer. Dit is niet mijn droom, Jonge Stier. Zie je mijn kaken om je nek? Dwing ik je om dit te denken? Perijns bijl was besmeurd met bloed. Hij wist wat er nu zou komen. Hij draaide zich om. Achter hem naderde Aram, met een moorddadige blik in zijn ogen. Het gezicht van de voormalige Ketellapper zat onder het bloed; het droop van zijn kin en maakte vlekken op zijn roodgestreepte jas.
Aram liet zijn zwaard op Perijns nek af zwaaien, en het staal siste door de lucht.
Perijn stapte achteruit. Hij weigerde opnieuw tegen die jongen te vechten.
De schimmige versie van zichzelf splitste zich af en liet de echte Perijn in zijn smidskleding staan. De schim wisselde slagen uit met Aram. De Profeet heeft het me uitgelegd... Je bent Schaduwgebroed... Ik moet vrouwe Faile van jou redden...
De schimmige Perijn veranderde ineens in een wolf. De wolf, met een vacht bijna zo donker als die van een Schaduwbroeder, sprong naar voren en rukte Arams strottenhoofd eruit. ‘Nee! Zo is het niet gebeurd!’ Het is een droom, zei Springer.
‘Maar ik heb hem niet gedood,’ wierp Perijn tegen. ‘Een paar Aiel schoten pijlen in hem net voordat...’ Net voordat Aram Perijn zou hebben gedood. De hoorn, de hoef of de tand, zei Springer, die zich omdraaide en rustig naar een gebouw liep. De muur ervan verdween en onthulde de smidse van meester Lohan. Maakt het uit? De doden zijn dood. Tweepoters komen hier niet, of meestal niet, als ze doodgaan. Ik weet niet waar zij heen gaan.
Perijn keek naar Arams lichaam. ‘Ik had die dwaas zijn zwaard moeten afpakken zodra hij het oppakte. Ik had hem terug moeten sturen naar zijn familie.’
Verdient een welp zijn slagtanden niet? vroeg Springer oprecht verbaasd. Waarom zou je die uittrekken? ‘Dat is iets van mensen,’ zei Perijn.
Dingen van tweepoters, van mensen. Bij jou is het altijd iets van mensen. Hoe zit bet met dingen van wolven? ‘Ik ben geen wolf.’
Springer ging de smidse binnen. Perijn volgde met tegenzin. Het vat kookte nog steeds. De muur keerde terug, en Perijn droeg weer zijn leren vest en schort en hield zijn tang vast.
Hij stapte naar het vat toe en trok er nog een beeldje uit. Het had de vorm van Ted Alcaar. Terwijl het afkoelde, zag Perijn dat het gezicht niet vervormd was zoals dat van Aram, hoewel de onderste helft van het beeldje nog een vormeloos brok metaal was. Het beeldje bleef licht rossig gloeien toen Perijn het op de grond had gezet. Hij stak zijn tang opnieuw in het water en haalde er een beeldje uit van Jori Kongar, en vervolgens een van Azi Altone. Perijn stapte steeds weer naar het borrelende vat en viste er het ene beeldje na het andere uit. Zoals dat in dromen gaat, leek het een kort ogenblik en tegelijkertijd wel uren te duren om ze allemaal te pakken. Toen hij klaar was, stonden er honderden beeldjes op de grond. Ze keken naar hem. Elk stalen figuurtje lichtte op alsof er een vuurtje vanbinnen brandde, alsof ze wachtten op de smidshamer. Maar dit soort beeldjes zou je niet smeden; die zou je gieten. ‘Wat betekent dit?’ Perijn ging op een kruk zitten.