Wat het betekent? Springer opende zijn bek in een wolvenlach. Het betekent dat er vele kleine mannetjes op de grond staan, en je kunt ze geen van alle eten. Jouw soort is veel te gek op stenen en wat daar in zit.
De beeldjes leken hem te beschuldigen. Rondom lagen de gebroken resten van Aram. Die stukken leken groter te worden. De verbrijzelde handen begonnen te bewegen, over de grond te klauwen. De scherven werden allemaal handjes, klimmend naar Perijn, reikend naar hem. Perijn slaakte een kreet en sprong overeind. Hij hoorde gelach in de verte, dichterbij komend en galmend, waardoor het hele gebouw beefde. Springer sprong op en dreunde tegen hem aan. En toen...
Perijn schrok wakker. Hij was terug in zijn tent, op de akker waar ze nu al een paar dagen kampeerden. Ze waren de week ervoor op een bel van kwaad gestuit, waarbij overal in het kamp vurig rode, glibberige slangen uit de grond waren gekronkeld. Enkele honderden mensen waren ziek geworden van de slangenbeten; de Heling van de Aes Sedai had de meesten van hen in leven gehouden, maar hen niet geheel genezen.
Naast Perijn lag Faile vredig te slapen. Buiten klopte een van zijn mannen tegen een paal om de tijd aan te geven. Drie keer. Het duurde nog uren voordat het licht werd.
Perijns hart bonsde een beetje, en hij drukte zijn hand tegen zijn blote borst. Hij verwachtte half dat er een leger van metalen handjes onder zijn slaaprol uit zou kruipen.
Uiteindelijk dwong hij zijn ogen te sluiten en probeerde zich te ontspannen. Deze keer kon hij de slaap maar moeilijk vatten.
Graendal nipte van haar wijn, die glinsterde in een roemer afgezet met een zilveren web langs de randen. De roemer was getooid met bloeddruppels, die in een ringpatroon binnen het kristal waren gevangen. Voor altijd bevroren in felrode belletjes. ‘We zouden iets moeten dóén,’ zei Aran’gar, die onderuit hing in een stoel en met roofdierachtige honger naar Graendals huisdieren keek.
‘Ik snap niet hoe je het uithoudt, zo ver wegblijven van belangrijke gebeurtenissen, als een geleerde ergens in een stoffig hoekje.’ Graendal trok een wenkbrauw op. Geleerde? Stoffig hoekje? Natrins Terp was bescheiden vergeleken met enkele paleizen die ze in de vorige Eeuw had gekend, maar het was niet bepaald een krot. De meubelstukken waren fraai, de muren waren bekleed met een donker golfpatroon van dik hardhout, het marmer op de vloer fonkelde van ingelegde stukjes paarlemoer en goud. Aran’gar probeerde haar alleen maar te sarren. Graendal zette de ergernis van zich af. Het vuur in de haard brandde laag, maar de twee deuren – die naar een verstevigd looppad op drie verdiepingen hoogte leidden – stonden open en lieten een frisse bergbries binnen. Ze liet maar zelden een venster of deur naar buiten openstaan, maar vandaag beviel het contrast haar: warmte van de ene kant, een koele bries van de andere.
Het leven draaide om vóélen. Aanrakingen op je huid, zowel hartstochtelijk als ijzig. Alles behalve het doorsneegebeuren, het gemiddelde, het lauwwarme. ‘Luister je naar me?’ vroeg Aran’gar.
‘Ik luister altijd,’ zei Graendal, die haar roemer opzijzette terwijl ze zelf ook in een stoel plaatsnam. Ze droeg een gouden gewaad dat haar geheel omhulde, doorschijnend maar tot aan de hals dichtgeknoopt. Wat hadden die Domani toch een prachtige kledingstijl, waarmee je uitstekend kon plagen en onthullen. ‘Ik haat het om zo ver van alles verwijderd te zijn,’ vervolgde Aran’gar. ‘Deze Eeuw is opwindend. Primitieve mensen zijn soms zo opmerkelijk.’ De weelderig gevormde vrouw met haar ivoorkleurige huid kromde haar rug en strekte haar armen naar de muur uit. ‘We missen alle opwinding.’
‘Opwinding kun je beter van een afstandje bekijken,’ zei Graendal. ‘Ik had gedacht dat jij dat wel zou begrijpen.’ Aran’gar zweeg. De Grote Heer was niet ingenomen met haar geweest toen ze haar greep op Egwene Alveren was verloren. ‘Nou,’ zei Aran’gar terwijl ze opstond, ‘als je er zo over denkt, dan ga ik maar eens op zoek naar een leukere avondbesteding.’ Haar stem klonk koel; misschien begon hun bondgenootschap af te kalven. In dat geval werd het tijd voor versterkingen. Graendal stelde zich open en aanvaardde de dominantie van de Grote Heer, voelde de opwindende extase van zijn macht, zijn hartstocht, zijn wezen. Het was zoveel heerlijker dan de Ene Kracht, deze razende stroom van vuur.
Het dreigde haar te overstelpen en verteren, en ondanks het feit dat ze vervuld was met de Ware Kracht, kon ze er maar een klein spoortje van geleiden. Een geschenk dat ze van Moridin had gekregen. Nee, van de Grote Heer. Ze kon die twee beter niet in gedachten aan elkaar verbinden. Voorlopig was Moridin Nae’blis, maar alleen voorlopig.
Graendal weefde een lint van Lucht. Werken met de Ware Kracht leek enigszins op werken met de Ene Kracht. Een weving van de Ware Kracht werkte vaak een heel klein beetje anders of had een onverwacht neveneffect. En er waren wevingen die alléén met de Ware Kracht konden worden gemaakt.
Het wezen van de Grote Heer legde dwang op het Patroon, zette er druk op en liet er littekens op achter. Zelfs iets wat de Schepper voor de eeuwigheid had ontworpen, kon met de kracht van de Duistere worden ontrafeld. Het sprak van een eeuwige waarheid; iets wat zo dicht bij de heiligheid kwam als Graendal maar bereid was te aanvaarden. Wat de Schepper kon bouwen, dat kon de Duistere verwoesten.
Ze liet haar lint van Lucht door de kamer naar Aran’gar kronkelen. De andere Uitverkorene was het balkon op gestapt; Graendal verbood het maken van Poorten binnenshuis, omdat die mogelijk haar huisdieren of huisraad konden beschadigen. Graendal tilde het lint van Lucht naar Aran’gars wang en streelde er zachtjes over. Aran’gar verstijfde. Ze draaide zich argwanend om, maar even later werden haar ogen groot. Ze had geen kippenvel op haar armen gekregen om haar te waarschuwen dat Graendal geleidde. De Ware Kracht gaf geen aanwijzingen, geen tekens. Man of vrouw, niemand kon de wevingen voelen of zien; behalve als hij of zij ook het voorrecht had gekregen om de Ware Kracht te kunnen geleiden. ‘Wat?’ vroeg de vrouw. ‘Hoe? Moridin is...’
‘Nae’blis,’ zei Graendal. ‘Ja. Maar ooit was de gunst van de Grote Heer in dit opzicht niet beperkt tot de Nae’blis.’ Ze bleef Aran’gars wang strelen, en de vrouw kleurde.
Aran’gar verlangde net als de andere Uitverkorenen vurig naar de Ware Kracht, terwijl ze die tegelijkertijd vreesde. Hij was gevaarlijk, aangenaam, verleidelijk. Toen Graendal haar streepje Lucht terugtrok, stapte Aran’gar de kamer weer in en keerde terug naar haar stoel, waarna ze een van Graendals huisdieren op pad stuurde om haar tamme Aes Sedai te gaan halen. De lust gloeide nog na op Aran’gars wangen; ze zou Delana waarschijnlijk gebruiken om zichzelf af te leiden. Aran’gar scheen het vermakelijk te vinden om de alledaags ogende Aes Sedai tot gedienstigheid te dwingen. Delana kwam even later binnen; ze bleef altijd in de buurt. De Shienaraanse vrouw had blond haar en was stevig, met mollige armen en benen. Graendals mondhoeken bogen omlaag. Wat een onooglijk ding. Niet zoals Aran’gar zelf. Zij zou een volmaakt huisdier zijn geweest. Misschien kreeg Graendal op een dag de mogelijkheid om ook van haar een huisdier te maken.
Aran’gar en Delana begonnen elkaar te liefkozen. Aran’gar was onverzadigbaar, een feit waar Graendal bij talloze gelegenheden gebruik van had gemaakt. Daarbij was de verlokking van de Ware Kracht alleen maar de laatste troef. Natuurlijk hield Graendal zelf ook van zintuiglijke genoegens, maar ze liet anderen denken dat ze veel genotzuchtiger was dan werkelijk het geval was. Als je wist wat mensen van je verwachtten, kon je daar gebruik van maken. Het... Ze verstijfde toen er in haar oren een noodsignaal afging, met het geluid van donderende golven die op elkaar beukten. Aran’gar ging door met haar liefkozingen; zij kon het geluid niet horen. De weving was heel specifiek, geplaatst waar haar bedienden hem konden inschakelen om haar te waarschuwen.